In zijn autobiografie
Roland Barthes par lui-même
somt Barthes de dingen op waar hij niet van houdt: geraniums, tautologieën,
vrouwen in lange broek, Satie, kinderkoren, spontaniteit, enzovoort. Het
zijn dingen die hem kregelig maken. Laten we die irritatie een idiosyncrasie
noemen: een allergische, individueel bepaalde overgevoeligheid. Waar zo'n
idiosyncrasie vandaan komt, is meestal niet zo duidelijk. Zo'n Barthes-lijstje
kan ieder van ons wel maken, en geen twee lijstjes zullen elkaar ooit helemaal
overlappen: onze idiosyncrasieën maken ons tot wie we zijn. Eigenlijk,
schrijft Barthes, zeggen ze niets anders dan: mijn lichaam is niet hetzelfde
als het uwe. Wat tegelijk wonderlijk is en volslagen vanzelfsprekend. Idiosyn-crasieën
hebben iets opdringerigs, zegt Barthes, ze zijn een vorm van intimidatie
waarmee ik de ander dwing om mij te gedogen, zwijgzaam en hoffelijk te blijven
tegenover genietingen of afwijzingen die hij niet deelt.
Sommige idiosyncrasieën zetten die tolerante hoffelijkheid zwaar
onder druk. Stel je lijstjes voor waarop irritaties voorkomen als deze:
dikke, arrogante Duitsers; Arabisch horen praten (te gutturaal); jonge Turkse
chauffeurs (macho's achter het stuur); VTM-kijkvee; verkave-lingsvlaams;
winkelstraten op zaterdag (het treurige spektakel van de gedweeë consumptie-slaven).
Op een bepaald, moeilijk exact aan te wijzen moment ontaardt de idiosyncrasie
in vooroordeel en ressentiment. Voor elke idiosyncrasie, zo lijkt het, staat
wel een vooroordeel klaar. Sommige vooroordelen zijn maatschappelijk aanvaard
(anti-Duitse clichés), andere zijn taboe.
In zijn essay
Such, Such Were the Joys
denkt George Orwell met onderkoelde wrok terug aan zijn kostschool. Die
school was duur en exclusief, maar niet erg hygiënisch. Dertig jaar
later herinnert hij zich nog het vuil, de smerigheid, de stank.De etensresten
die onder de rand van de kom zaten vastgekoekt. De nooit opgehelderde herkomst
van de zwarte dingen in de pap. De drol die hij ooit in het bad zag drijven.
De onverwisselbare stank, een mengsel van zweterige sokken, vuile handdoeken,
fecale luchtjes die door de gangen waaiden.
Kun je dat soort walging een idiosyncrasie noemen? Niet zozeer Orwells
fysieke weerzin lijkt me idiosyncratisch - zo individueel is die tenslotte
niet - maar wel de mengeling van fascinatie en afgrijzen waarmee hij die
weerzin onderzoekt en beschrijft. De walg zat er bij hem diep ingebakken,
en zijn milieu en opvoeding hebben dat wellicht nog versterkt. Eric Blair,
zoals Orwell eigenlijk heette, behoorde tot de
upper middle class,
de klasse waar status en schone schijn hoog in het vaandel werden gevoerd.
Op zijn dertiende kreeg hij een beurs voor Eton, de kweekvijver van de ambtelijke
en politieke elite.
In hetzelfde essay herinnert Orwell zich ook nog hoe hij door de andere
jongens werd gepest. Zijn vader was immers niet rijk en kon maar een deel
van het schoolgeld betalen. Die pesterijen, vertelt Orwell, gaven hem het
gevoel dat hij stonk. "Het was algemeen bekend dat onaangename mensen stonken,
dus deed ik dat vermoedelijk ook." Elders in het essay maakt hij duidelijk
wat met die onaangename mensen werd bedoeld: buitenlanders en arbeiders,
sociale groepen waar men op neerkeek. Dat misprijzen werd vertaald in fysieke
termen, in walging. De kleine Eric Blair, die in de miniatuurmaatschappij
van de kostschool tot de onderkant behoorde,verinnerlijkte die walging: ze
hebben een afkeer van hem, dus zal hij wel stinken.
Buiten de kostschool deelde Eric overigens het misprijzen van zijn milieu.
Orwell vertelt ergens hoe hij in een treincoupé vol arbeiders was
beland; ze gaven elkaar een fles bier door en hij was doodsbang dat ze de
fles ook aan hem zouden presenteren: "Een van de gruwelijkste dingen die ik
me kon voorstellen, was drinken uit een fles die een arbeider aan zijn mond
had gezet." De sociale grens tussen een arbeider en een jongen uit de middenklasse
was zo absoluut dat het overschrijden ervan walg uitlokte.
Walging is dus iets dubbelzinnigs. Het is een puur lichamelijke reflex,
een reactie op vuil en stank. Maar het drukt ook misprijzen uit tegenover
mensen die anders zijn of die lager op de sociale ladder staan. Dat misprijzen
heeft de schijn even spontaan en natuurlijk te zijn als een lichamelijke
reflex. Zoals je walgt van een drol in het bad, zo walg je ook van een fles
waaruit een arbeider gedronken heeft, dat is de suggestie. Walging trekt
grenzen en schept afstand, ze helpt rangordes en hiërarchieën in
stand te houden. In een klassemaatschappij zoals de Britse was ze een nuttige
emotie.
Na zijn jaren in Eton neemt Eric Blair, inmiddels negentien, dienst bij
de Imperial Police in Birma. Hij gedraagt er zich niet opvallend anders
dan zijn collega's: ook politieman Blair gebruikt wel eens fysiek geweld
tegen inheems personeel of tegen koelies. Vijf jaar later, in 1927, neemt
hij onverwacht ontslag. Hij wil schrijver worden. In Parijs verkent hij
het milieu van zwervers, criminelen en prostituees. Wanneer zijn spaargeld
wordt gestolen, komt hij aan de kost als bordenwasser. In Londen leeft hij
een tijdje tussen daklozen en bedelaars. Die ervaringen verwerkt hij in
zijn eerste boek,
Down and Out in Paris and
London, dat in 1933 verschijnt met de auteursnaam George Orwell
op het omslag.
Wat er tussen 1927 en 1933 is gebeurd, hoe de ex-politieman Eric Blair
de schrijver George Orwell heeft voortgebracht, weten we niet precies. Zelf
beschrijft Orwell zijn verkenning van de marginaliteit wat melodramatisch
als een poging om een immens schuldgevoel kwijt te raken, als een vorm van
boetedoening voor zijn betrokkenheid bij het Britse koloniale regime, voor
zijn bevoorrechte opvoeding, voor het snobisme en de vooroordelen die hij
van huis uit had meegekregen. De jonge schrijver beseft dat weerzin en vooroordeel
met elkaar verstrengeld zijn: de onaangename mensen waar hij zo'n afkeer van
had, zoekt hij in
Down and Out zelf op. Orwell verkent zijn walging,
maar in zijn eerste boek doet hij dat nog erg onzeker. Hij stelt zich op als
een gevoelloze waarnemer die de rauwe armoede onbewogen registreert, maar
die afstandelijke toon gaat hem niet goed af. In zijn latere essays en zijn
grote reportages over het verpauperde Noord-Engeland en over de Spaanse burgeroorlog
is Orwell altijd nadrukkelijk aanwezig: een rustig betogende, redelijke soms
tegendraadse, altijd persoonlijke stem. De ik-verteller in
Down and Out
lijkt wel een ontvleesde fictionele figuur. Orwell beschrijft de armoede
onder veel politieke of sociale nuancering, vanuit een vaag soort misantropie.
Die onzekere houding doet je beseffen dat Eric Blair begin jaren dertig
net zo goed een andere schrijver had kunnen worden. Hij had zijn walg extreem
conservatief kunnen inkleuren, hij had het verhaal kunnen vertellen van de
decadent en slap geworden grootse natie, die geïnfecteerd was door buitenlanders,
joden en andere parasieten en wachtte op de zuivering. Hij had een Céline
kunnen worden, bezeten door ressentiment tegen alles en iedereen, behept
met een antisemitisme dat zo woest en paranoïde werd dat het maar één
niet-jood erkende: Céline zelf. Of een soort Emile Cioran: eerst
fascist, later aforist van de existentiële walg en de kokette misantropie.
De stilistische brille van Céline en Cioran heeft Orwell natuurlijk
nooit gehad maar zijn gevoel voor zelfkritiek was sterk ontwikkeld: in zijn
sterkste essays houdt hij zijn vooringenomenheden en vooroordelen tegen
het licht en gaat hij met zichzelf in debat.
In 1929 leed Eric Blair honger in Parijs, maar een kom warme melk liet
hij onaangeroerd omdat er een wandluis in dreef. Een idiosyncrasie schud
je niet zomaar van je af, je vooroordelen evenmin. Bewonderaars noemen Orwell
wel eens Saint George, naar de drakendodende heilige. Orwell zou het grondig
met hen oneens zijn geweest: "Heiligen zijn schuldig tot het tegendeel is
bewezen," schreef hij in zijn essay over Gandhi. Toch kun je moeilijk ontkennen
dat hij heel wat onfrisse ideologieën -
smelly little orthodoxies,
noemde hij ze - aan zijn lans heeft geregen. Dat hij die orthodoxieën
smelly noemt, is idiosyncratisch. Een overgevoelige neus had Eric
Blair altijd al; George Orwell leerde hem gebruiken om mensen, situaties en
ideologieën op te sporen waar een luchtje aan zat.
In de zomer van 1931 gaat Orwell hop plukken in Kent, samen met werklozen
en zwervers. In zijn notitieboekje beschrijft hij een van hen, een jongen
van achttien, een echt schoffie, als de walgelijkste kerel die hij ooit heeft
ontmoet. De jongen wast zich nooit, zit vol ongedierte en eet de aardappels
op die de anderen hebben vertrapt. "Wat eten aanging, was hij gulzig als
een varken, hij scharrelde de hele tijd in de afvalbakkenen zijn gezicht deed
denken aan een vunzig, aasetend dier." Orwells weerzin is groot en hij geeft
zich er ongeremd aan over. Onversneden is die walg natuurlijk niet: hij is
gemengd met misprijzen. Maar schokkend kun je hem moeilijk noemen. Wat schokt,
is veeleer de ellende die Orwell beschrijft.
Maar dat is niet het hele verhaal. Ik heb één detail weggelaten:
de jongen is een
Liverpool Jew. En dat vertroebelt Orwells weerzin.
Dat vindt zeker de Britse criticus D.J. Taylor, die de beschrijving citeert
in zijn artikel "
Orwells' Dirty Secret"
(
The Guardian, 13.08.02, een bewerking verscheen in
De Standaard,
19.08.02). Taylor werkt aan een nieuwe Orwell-biografie en stootte op wat
hij Orwells
dirty secret noemt: een sluipend en hardnekkig anti-joods
vooroordeel.
Is Orwells notitie inderdaad anti-joods? Hij walgt niet omdat de jongen
jood is, maar hij vindt de kwalificatie belangrijk genoeg om ze te vermelden.
Dat je een walgelijk iemand als een dier beschrijft, is een cliché,
maar het is natuurlijk ook een antisemitisch cliché. "De manier waarop
hij over vrouwen sprak," noteert Orwell, "en het gezicht dat hij daarbij
trok, waren zo weerzinwekkend obsceen dat ze me haast deden braken." Een antisémitisch
cliché schrijft joden obsceniteiten seksuele vraatzucht toe, maar
een paar dagen later noteert Orwell ook over de andere zwervers dat hun geest
rot is van de obsceniteit. Dus: antisemitisch of niet? Je kunt Orwell verwijten
dat hij niet heeft geprobeerd onmogelijke antisemitische interpretaties van
zijn walging te voorkomen. Misschien wilde hij dat niet, misschien besefte
hij niet eens dat hij dergelijke interpretaties mogelijk maakte. Tenslotte
ging het om een vluchtige privé-notitie. Orwell heeft het materiaal
verwerkt in een artikel, maar daarin komt de jongen, uit Liverpool niet voor.
De notitie dateert uit de periode van
Down and Out in Paris and London
(1933), Orwells boek over zijn leven als bordenwasser en zwerver. Daarin
staan hatelijke anekdotes en beschrijvingen over joden te lezen. Biografen
en critici schrijven ze meestal toe aan het antisemitisme van zijn tijd en
zijn milieu; ik vermoed dat ook Orwells keuze voor een afstandelijke verteller
een rol speelt: ijskoud en zonder een spier te vertrekken registreert hij
zowel fysieke als morele ellende.
Excuses zijn dat allemaal niet. Ook onnadenkend antisemitisme is wreed.
D.J. Taylor schrijft dat hij in het archief van Orwells uitgever, Victor
Gollancz, een brief heeft ontdekt van een gekwetste joodse lezer, die zich
er vooral over opwond dat het boek bij een joodse uitgever was verschenen.
Die brief had Taylor overigens ook al in de Gollancz-biografie van Ruth D.
Edwards kunnen vinden, samen met Gollancz' bitse antwoord: hij was niet gediend
van joods patriottisme en had een hekel aan joodse zelfvoldaanheid. Ook dat
zegt veel over het intellectuele klimaat van begin jaren dertig: anti-joodse
opmerkingen hadden nog niet de lading die ze nu hebben.
Toen het antisemitisme na Hitlers machtsovername een actuele politieke
kwestie werd, heeft Orwell het in tientallen teksten veroordeeld. Dat vecht
ook D.J. Taylor niet aan. Wel beweert hij dat in Orwells dagboeken anti-joodse
ressentimenten blijven voortsmeulen tot begin jaren veertig. Eigenlijk suggereert
Taylor daarmee dat er twee Orwells zijn: de publieke, die je weinig kunt
verwijten, en de private, die zich in zijn dagboeken overlevert aan zijn
dirty secret. En volgens een hardnekkig literair vooroordeel zijn
dagboeknotities per definitie authentieker, zodat de private Orwell de ware
is.
Overtuigend is dat allemaal niet. De enige Orwell die maatschappelijk
relevant is geweest, was de publieke; zijn dagboeknotities waren niet voor
publicatie bestemd. Dat hij met allerlei vooroordelen behept was, heeft
Orwell bovendien nooit ontkend. In een essay over antisemitisme uit begin
1945 zegt hij: "Nagenoeg alles wat over antisemitisme geschreven is,
wordt verknoeid doordat de schrijver zonder meer aanneemt dat hij er zelf
immuun voor is. Wat een intellectueel zou moeten kenmerken," schrijft Orwell,
"is precies dat hij er de emotionele aantrekkingskracht van voelt, en het
toch emotieloos kan zien als wat het is." Dat je immuun bent voor vooroordelen,
is de gevaarlijkste illusie. Orwell heeft ze altijd bestreden.
Het is waar dat D.J. Taylor nuchter omspringt met Orwells anti-joodse
uitspraken: het maakt zo'n icoon alleen maar menselijker, schrijft hij zalvend.
Goed, maar intussen heeft hij het toch maar gezegd: Orwell had een
dirty
secret, en dat geheim is zowat het ergste waarvan je een intellectueel
uit de vorige eeuw kunt beschuldigen.
Je kunt hopen dat een bewonderde schrijver de bekrompenheden van zijn
tijd overstijgt, maar het is kinderachtig om verongelijkt te pruilen als
je ontdekt dat hij dat niet altijd heeft gedaan. Orwell was pas 46 toen
hij stierf; zijn
Complete Works tellen 7.500 pagina's, hij schreef
zijn werk meestal zeer dicht tegen de politieke actualiteit aan. Natuurlijk
staat er ook onzin in. Orwells eigenzinnigheid, zijn uitdagende common sense
en zijn voorkeur voor robuuste overdrijvingen en krasse uitspraken gingen
soms met hem op de loop. En wie pissige opmerkingen zoekt over homo's Schotten,
Indiërs, joden, dikke kale mannetjes, vrouwen of sandalendragende vegetariërs,
zal ze vinden.
Een tekst zonder idiosyncrasieën bestaat niet. Elke schrijver zegt:
dit is mijn lichaam, en dat lichaam is, zoals Barthes schreef, opdringerig
en intimiderend. Ook teksten dwingen je om ze te gedogen, om ze zwijgzaam
en hoffelijk te lezen. En ook in teksten zetten vooroordelen je tolerantie
onder druk. Alleen hou je die tolerantie misschien langer vol tegenover een
tekst dan tegenover een individu. De bedreiging die van vooroordelen in
teksten uitgaat, is minder direct, minder lijfelijk.
Dat betekent natuurlijk niet dat je ze moet vergoelijken of negeren. Soms
hoor je dat je een tekst autonoom moet lezen, dat je ethiek en esthetica
maar beter van elkaar kunt scheiden. Hoe je dat doet, weet ik niet. Een plat
vooroordeel is een domheid; net zoals een kromme zin of een klungelig vertelperspectief
bederft, het je leesplezier. En soms is een roman ook literair mislukt omdat
hij niet opgewassen blijkt tegen de ethische eisen van zijn onderwerp. Maar
even storend is de pretentie van de beschuldigende vinger, het ongenuanceerde
simplisme, de goedkope aanspraak op morele correctheid, alsof je door te
beschuldigen zelf verschoond blijft van vooroordelen. In veel gevallen hangen
dergelijke beschuldigingen samen met een teleurgesteld geloof in de zuiverheid,
de bevrijdende kracht van de literatuur. Orwell leert je dat je dergelijke
zuiverheidswanen maar beter kunt wantrouwen.