De restauratie door de orgelbouwer H. Knipscheer

1. De voorgeschiedenis

Over de werkzaamheden van orgelbouwers in de 17de en 18de eeuw aan het orgel in de Grote of St. Nicolaaskerk te Muiden zijn weinig gegevens bekend. Jarenlang is als bouwer van het orgel een lid van de orgelmakersfamilie Duyschot aangemerkt op grond van de kasvorm en aanwezig oud pijpwerk.

In het stadsarchief komen salarisposten voor betreffende onderhoud aan het orgel van 1662 tot 1673 tot een totaal van 350 gulden en van 1676-1679 tot een totaal van 200 gulden. De heer H. Boxman, die organist was van 1906 tot 1961, was in het bezit van een brief van de heer A. Brom te Utrecht, waar letterlijk de volgende passage in voorkwam: "Ik bezit twee kwitanties van 1675 en 1684 van Joan Mezel voor het jaarlijkschen onderhoud van het Muidense orgel". De kwitanties waren gevonden op een markt in Utrecht. Aangezien er geen Mezel bekend is als orgelbouwer, veronderstel ik, dat de ondertekening foutief geïnterpreteerd is en als Joan Slegel gelezen zou moeten worden.

In 1699 werd betaald aan "Mester Gasper over het repareren van het orgel f. 13.1.8". Het orgel werd hersteld en verbeterd in 1733 door stad en kerk, staat in de kast geschreven. In het gemeente-archief te Muiden komt in 1733 de naam van Jan Janszoon de Vries voor in verband met werkzaamheden aan het orgel. Over de aard van de werkzaamheden is niets bekend. Vervolgens komen we in het archief de naam van Mattias Scholts, de meesterknecht van Christian Vatter, de bouwer van het Oude kerk-orgel te Amsterdam, als stemmer tegen. Nog in 1736 wordt aan Mattias Scholts uitbetaald voor het "stellen" (stemmen) van het orgel. Volgens de Orgelbeschrijving van Broekhuyzen zou het orgel in 1768 "aanmerkelijk gerepareerd en met een bovenclavier vermeerderd zijn" door de orgelmaker Onderhorst.

Tot 1821 werden kerk en orgel door de gemeente Muiden onderhouden. Ook de kerkelijke gemeente ging door met het orgel uit te breiden. In 1822 werd het hersteld en tevens voorzien van meerdere stemmen door L. van den Brink en Zonen, orgelmakers te Amsterdam. De financiële toestand was dermate slecht dat op 16 oktober 1823 een verzoek te Haarlem werd gericht om subsidie van het rijk. Het advies van het rijk was om de organist af te danken en het orgel in de kerk te verkopen (notulen Kerkeraadsvergadering 21 oktober 1823). Men gaf geen gevolg aan het advies. Volgens Broekhuyzen kwam het orgel nadien in onderhoud bij de orgelbouwers J. Vool en H. Knipscheer.

2. Het rampjaar 1835

Het was voor het kerkbestuur een ramp toen op zondagavond 13 april 1834 Muiden werd opgeschrikt door de roep van "Brand in de Groote Kerk alhier!". Drie brandspuiten werden met spoed aangevoerd en in werking gesteld. Eén van de grootste zitbanken recht onder het orgel was reeds geheel en de andere naaststaande gedeeltelijk verbrand. De organist Boxman wist te vertellen dat hij gehoord had van burgers dat het orgel in hoofdzaak door onnodige waterschade was aangetast. Men spoot door de ramen van de zijbeuken van weerszijden op het orgel. De brand was ontstaan door het omvallen van een stoof in de bank onder het orgel na de middagdienst, waardoor het vuur eerst in de bank is gaan smeulen. Pas in de avond ontdekte men dat er brand in de bank was uitgebroken.

De kerk had een enorme schadepost en was in het geheel niet verzekerd, dus het geld voor herstel moest geheel door giften en gaven binnenkomen. Het orgel was door de waterschade geheel onbespeelbaar geworden. Een aantal besluiten werden in 1834 door het kerkbestuur genomen. Als adviseurs voor het herstel van het orgel werden de heren S. Willeumier en C.L.W. Van Eijsendijk aangetrokken (ook in Broekhuyzen T 15 treden deze heren later op. Beiden worden daar "muziekdillettante te Amsterdam" genoemd). De werkzaamheden voor herstel van het orgel werden door de heren adviseurs opgedragen aan de orgelbouwer Hermanus Knipscheer te Amsterdam. Het herstel was begroot op een bedrag van f. 1.500,00. Voor timmerwerk, metselwerk en schilderwerk kwam daar nog eens f. 750,00 bij. Men besloot om dadelijk een begin te maken met het herstel van het orgel door Knipscheer, daar het geld grotendeels in korte tijd met vereende krachten was ingezameld (notulen van de Buitengewone Vergadering door de gezamenlijke leden, van collegiën, notabelen en kerkvoogden, op 19 mei 1834).

3. Het herstel door Knipscheer

Het herstel zal zijn uitgevoerd door Hermanus (II) Knipscheer (1802-1874), die het orgelmakersbedrijf als compagnon van zijn vader sinds 1825 voortzette. Een nauwkeurige specificatie van de werkzaamheden door Knipscheer verricht ontbreekt helaas. De frontpijpen van de Prestant 8' kunnen door Knipscheer vernieuwd zijn, waarbij het mogelijk is dat de oude Prestant 8' uit het front als Principaal 8' op het Bovenwerk doorlopend is geplaatst, wat mogelijk voorheen niet het geval was. De Fluit 4' op het Bovenwerk zou van Knipscheer kunnen zijn. Het is mogelijk dat met een nauwkeurig onderzoek van het pijpwerk bij een komende restauratie te bepalen is, wat de inbreng van Knipscheer is geweest. Opmerkelijk is het vignet dat Knipscheer plaatste. Er staat namelijk vermeld: "Vernieuwd en verbeterd door H. Knipscheer Anno 1835". Het betekent dus, dat hier geen sprake van nieuwbouw was, maar hoofdzakelijk van herstel. Mogelijk dat Knipscheer als "verbetering" de klavieromvang uitbreidde tot f 3. Broekhuyzen schrijft namelijk in 1835: "Verkreeg toen 18 stemmen, twee handclavieren van 4 1/2 octaaf, aangehangen pedaal en vijf blaasbalgen". Het totaalbedrag, inclusief timmer-, metsel- en schilderwerk, kwam uiteindelijk op f. 2.794,88 1/2.

De dispositie zal er bij oplevering in mei 1835 (volgens Broekhuyzen) als volgt hebben uitgezien:


Onderclavier (Hoofdwerk):

Bourdon D. 16', Prestant 8', Holpijp 8', Octaaf 4', Quint 3', Octaaf 2', Tertz 1 3/5', Cornet D. 4 st., Mixtuur 3-4 st., Trompet 8'

Bovenclavier (Bovenwerk):

Prestant doorl. 8', Holpijp 8', Prestant 4', Fluit 4', Octaaf 2', Mixtuur 2-3 st., Dulciaan 8', Viol di Gamba 8'

Overige registers:

Koppelingen, afsluiting, tremulant, ventiel.

Manuaalomvang van C-f 3, pedaal aangehangen aan het Hoofdwerk, omvang C-c 1.


4. Onduidelijkheden

Het orgel moet vroeger luiken gehad hebben, hetgeen te zien is aan de stopstukken aan de kast waar de scharnieren gezeten hebben. Op welk tijdstip die luiken zijn verdwenen is niet bekend. Het is mogelijk dat bij de uitbreiding van de kast, hetgeen duidelijk te zien is aan de zijkant van de kast, de luiken verwijderd werden. De kast is momenteel 140 cm. diep, waarbij de uitbreiding naar achter 40 cm. bedraagt. Ook is het mogelijk dat de luiken bij de brand zo beschadigd waren, dat zij door Knipscheer zijn verwijderd.

Een aantal veranderingen in vergelijking met de huidige toestand moeten hebben plaatsgevonden. Zoals de dispositie er bij Broekhuyzen uitziet zou de Bourdon 16' alleen een discant register zijn geweest. Ook is niet duidelijk welke orgelbouwer de deling in bas- en discant-registers van het Bovenwerk heeft aangebracht. Het is opmerkelijk dat alle stemmen van het Bovenwerk gedeeld zijn. Het is mogelijk dat het door Onderhorst al zo gebouwd was en Knipscheer de bestaande situatie heeft overgenomen.

Op welk tijdstip in de geschiedenis de Mixtuur van het Bovenwerk van 2-3 st. gewijzigd werd in 3-4 st. is niet bekend. Het is zonder meer een oud pijprooster, dat niet voor andere uitleg vatbaar is dan een Mixtuur 3-4 st., waarbij de huidige samenstelling met een 5 1/3 voor een Bovenwerk bijzonder is.

5. De ingebruikneming

Op 31 mei 1835 werd het herstelde orgel feestelijk in gebruik genomen. Bij de aanvang van de plechtigheid werd allereerst zonder begeleiding van het orgel gezongen onder leiding van de voorzanger achtereenvolgens Psalm 116, vers 11, vers 7 en vers 10; Psalm 100, geheel; Psalm 89, vers 1 en vers 3; Gezang 91, vers 1 en 2 ("Wij wijden gunstrijk Opperheer! Deez feestdag aan uw dienst en eer". De psalmen werden gezongen in de aangepaste berijming uit 1822, de gezangen waren de Evangelische Gezangen uit 1805). Ds. B.J. Everwijn wenste de gemeente geluk met deze dag, waarna het orgel zijn eerste klanken mocht laten horen. Daarna zong de gemeente alleen Psalm 33, vers 2a: "Roemt nu met nieuwe lofgezangen, De nieuwe blijken van zijn gunst; Het speeltuig moet dien toon vervangen; Heft vrolijk aan / wijdt Hem uw kunst. Daarna zette orgel en gemeente in voor het vervolg van dit vers. Er werd een feestrede uitgesproken naar aanleiding van Psalm 33: 1-3, met beurtzang van Gezang 1, Psalm 150 en Gezang 2, vers 3 en 5.

Hierna werden nog gezongen uit Gezang 14, vers 3; Psalm 51, vers 1; Gezang 49, vers 1; Gezang 182, vers 1 en 2; Gezang 50, vers 4; Psalm 103, vers 11. In het verslag staat: "Deze waren bizonder gekozen om de Gemeente de invloed van de gewijde Orgelmuziek op het Godsdienstig Gezang te doen gevoelen, aan welk oogmerk door de zoo juiste behandeling van ons vernieuwde speeltuig op een allerminst gepaste en meer voldoende wijze werd voldaan".

Na veel woorden van dank aan de adviseurs, de heren L. Wille(u?)mier Jr. en C.L.W. van IJ(!)zendijk van Amsterdam, die kennelijk het orgel bespeelden, want er staat: "Beiden Heeren verschaffen ons het genoegen, op heden de plechtig Gezang met orgeltonen te begeleiden, welke handeling niet weinig bijdroeg, om een groote schaar, ook van elders zaamgevloeid, de ingelijk waarden te doen gevoelen, van den gewijden Orgelmuziek. Ook in het namiddag uur, stelde Wel.Edl. ons bij vernieuwing in de gelegenheid het Orgel in deszelfs voortreffelijkheid en hoedanigheid te leeren kennen". Ook aan het adres van de orgelbouwer H. Knipscheer werden dankwoorden uitgesproken.

Opgemerkt dient te worden dat Knipscheer omstreeks die tijd het grote orgel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam in  onderhoud had. Toch was men daar niet helemaal tevreden over zijn werkzaamheden. Omstreeks november 1834, ten tijde dat hij in Muiden werkte, diende Knipscheer een gedetailleerd bestek in voor herstelling van gebreken aan het orgel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Men durfde het echter niet aan om Knipscheer een totale restauratie uit te laten voeren en hij mocht alleen de door hem voorgestelde reparaties aan de windvoorziening uitvoeren en herstellingen aan het bovenwerk, bij wijze van proef! Daarna werd aan Gerardus Nijhoff, de toenmalige toezichthouder op het orgel in de Oude Kerk te Amsterdam en Samuel Willeumier gevraagd om rapport uit te brengen over de werkzaamheden van Knipscheer. In een rapport van 20 februari 1836 toonden zij zich zeer kritisch. De windvoorziening was op eene zeer onvolledige en slordige wijze bewerkt en voldeed niet aan de verwachtingen. Het werk van Knipscheer kon dus niet altijd de toets der kritiek doorstaan.

6. Opnieuw reparaties

In 1854 was het orgel alweer aan een reparatie toe en er circuleerde een intenkenlijst door Muiden die 278 gulden opbracht. Men liet prijsbegrotingen maken, waarbij de naam van Knipscheer niet genoemd wordt. De orgelbouwers Lindsen, Naber en J. van Nieuwkerk kwamen daar voor in aanmerking. Zoals uit het vervolg blijkt.

Op 21 juni 1854 werd de prijsopgave van de heer "H. D. Lindsen, Mr. Orgelmaker te Utrecht" besproken. Er was een bestek bijgevoegd, welke helaas niet meer aanwezig is. De werkzaamheden omvatten "enige vernieuwing en reparatie" aan het orgel. De prijs bedraagt f. 835,00 welke te hoog wordt bevonden.

Op 25 juli 1854 werd de prijsopgave en bestek van "N.A. Naber, Mr. Orgelmaker te Deventer" besproken. Ook dit bestek is niet meer aanwezig. De prijs bedraagt f. 730,00.

Uit de notulen van de vergadering van het kerkbestuur van 1 augustus 1854 lezen we dat de kerkvoogd G. de Vries een opneming van reparatie aan het orgel door de heer J. van Nieuwkerk, werkmeester in Orgelwerken, bekend maakte. Verdere onderhandeling met Nieuwkerk werd aan de heer G. de Vries overgelaten. In de volgende vergadering op 11 augustus 1854 werd besloten "dat aan J. van Nieuwkerk, voor reparatie aan het orgel zal worden betaald wekelijks f. 6,00 kostgeld en daarboven f. 1,40 arbijdsloon, van welk laatste bedrag f. 1,00 per dag zal blijven staan tot het werk is goedgekeurd, wordende de 40 cent per dag wekelijks uitbetaald, blijvende de kosten van leverantie zoomede een helper, wanneer die nodig mocht zijn, ten laste van de Kerk".

De laatstgenoemde (ook bekend van het orgel te Ilpendam) kreeg dus de opdracht. Wat er voor gedaan is, is niet bekend. Het is mogelijk dat de Bourdon 16' doorlopend werd gemaakt. Verder zou ook de Tertz 1 3/5' gewijzigd kunnen zijn in de Roerfluit 4'. Ook de Mixtuur van het Bovenwerk zou een koor er bij kunnen hebben gekregen en dus 3-4 st. zijn geworden. Op 17 november 1854 werd het orgel gekeurd door de heer Blank, organist te Weesp. Tevens werd toen 's avonds een orgelconcert gegeven door de heer Blank.

Van 1859 tot 1861 blijft het orgel in onderhoud bij J. van Nieuwkerk. Van 1863 tot 1868 vinden we uitbetalingen voor onderhoud (stembeurten) aan W.M. van Pommeren.


Een staatje uit het rekeningenboek van uitgaven ten behoeve van stem- en reparatiebeurten van het orgel:

16 September 1859 door J. van Nieuwkerk (stemmen) f. 10,00, de trapper P. Klok f. 2,10.

20 April 1860 door J. van Nieuwkerk (stemmen) f. 10,00, de trapper P. Klok f. 1,80.

9 Januari 1861 voor de levering van het spiegel door H. Broers f. 0,90*.

15 September 1861 door J. van Nieuwkerk (stemmen) f. 10,00, de trapper Pretorius f. 1,50.

11 Juni 1863 door W. M. van Pommeren (reparatie) f. 15,00, de trapper dezelfde f. 1,50.

23 Juli 1864 door W. M. van Pommeren (stemmen) f. 8,00, de trapper f. 1,20.

14 Juli 1865 door W. M. van Pommeren (stemmen) f. 12,00, de trapper f. 0,90.

21 Augustus 1866 door W. M. van Pommeren (stemmen) f. 13,00, de trapper f. 0,80.

12 Juli 1867 door W. M. van Pommeren (stemmen) f. 12,00, de trapper f. 1,20.

4 Juli 1868 door W. M. van Pommeren (reparatie) f. 30,00.

* De spiegel van het orgel heeft dienst gedaan tot ongeveer 1921. Het deed dienst voor de voorlezer. De organist moest zijn spel beëindigen als de voorlezer in de spiegel keek.


7. Opnieuw Knipscheer

In 1884 komen we weer een vermelding tegen van een reparatie. In de vergadering van de kerkvoogden van 12 februari 1884 lezen we dat deze vergadering speciaal is belegd om de reparatie te bespreken aan het orgel. De voorzitter deelt mee dat de reparatie is opgegeven door "den Heer Knipscheer van Amsterdam, die van oordeel is, dat het herstel zal noodig zijn de som van f. 150,00 tot f. 180,00 buiten de kosten, van het stellen, van een timmerman en het maken van een stijger. Wat de onkosten van het Orgel betreft, aangezien die over ons begroting te boven gaat, is besloten, dezen voor in de loop van vier maanden, iedere maand, een extra zakje te laten lopen". De kosten werden uiteindelijk f. 177,10. Wat er voor gedaan is, wordt niet vermeld. De uitvoerder van deze reparatie is echter heel opmerkelijk opnieuw een H. Knipscheer. Dat zal Hermanus (III) Knipscheer (1826-1896) zijn geweest, die in 1874 het bedrijf van zijn vader had overgenomen. Van 1884 tot 1891 blijft het onderhoud van het orgel dan bij Hermanus (III) Knipscheer. De laatste kwitantie voor het stemmen van het orgel ten bedrage van f. 7,50 per jaar is bewaard gebleven.

De laatste kwitantie van H. Knipscheer.

8. Dispositieverzameling M. H. van 't Kruijs

Voor bovengenoemde argumenten van verandering in het pijpwerk pleit de dispositieverzameling van M.H. van 't Kruijs uit 1885 waar de Tertz 1 3/5 inmiddels veranderd is in een Roerfluit 4', de Bourdon 16' niet langer als discant-register wordt aangemerkt, dus doorlopend en de Mixtuur van het Bovenwerk als 4 st. wordt aangeduid. Die veranderingen moeten dus in een tijdsbestek van 30 jaar, tussen de opgaven van Broekhuyzen en Van 't Kruijs zijn aangebracht. Derhalve schrijf ik de wijzigingen toe aan de orgelmaker J. van Nieuwkerk die in 1854 aan het orgel heeft gewerkt.

9. Verval

Vanaf de laatste stembeurt in augustus 1891 door H. Knipscheer werd er niets meer aan het orgel gedaan. Het orgel raakte langzamerhand in verval. Het zou de orgelbouwfirma J. de Koff worden die in 1902 zou worden benaderd voor een algehele schoonmaak en revisie. Zie: "De restauratie door de orgelbouwer J. de Koff".

Terug naar index