Over Cranen is geschreven in "Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit 1574-1811" door Molhuysen. Op de Duitse en Nederlandse Wikipedia staat een kort lemma. In 1651 is Cranen gaan studeren in Utrecht, in 1655 in Leiden en in 1656 in Duisburg. In 1661 is hij hoogleraar in Nijmegen en in 1670 in Leiden in zowel de Wijsbegeerte als Wiskunde. Na een theologisch conflict over Descartes moest hij in 1673 beide functies opgeven en werd hij benoemd tot hoogleraar in de medische wetenschap. Over Cranen is geschreven in het "Biographisch Woordenboek" van Van der Aa. Onderstaande teksten zijn ontleend aan www.historici.nl
CRAANEN (Theodorus), of Kranen, was geneesheer en Doctor in de wijsbegeerte en werd in 1655 beroepen tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de hoogeschool te Nijmegen, van waar hij in 1670 vertrok op zijne aanstelling tot hoogleeraar in dezelfde faculteit en in de Mathesis te Leiden, en tot onderregent van het staten collegie aldaar. Doch zijn ijver ter verdediging van de leer van Descartes, en daaruit gerezene twist met den hoogleeraar Spanheim, gaf curatoren, in 1673, aanleiding om hem in beide genoemde betrekkingen te ontslaan en daarentegen tot gewoon hoogleeraar der geneeskunde aan te stellen. In deze hoedanigheid diende hij de hoogeschool tot het jaar 1687, toen hij, op uitnoodiging van Frederik Wilhelm, keurvorst van Brandenburg, die hem tot eersten geneesheer aanstelde, naar Berlijn vertrok, alwaar hij in 1690 (volgens anderen den 27sten Maart 1688) overleed. Zijne afbeelding, door A. Blooteling vervaardigd, ziet het licht.
KRANEN (Theodorus), of Craanen, geboren omstreeks
1620, eerst arts te Duisburg, en sedert 1658 hoogleeraar in de genees- en wiskunde aan de hoogeschool te Nijmegen, van waar hij in 1670 tot hoogleeraar in de wijsbegeerte, de redeneer- en bovennatuurkunde en tevens tot onderregent in het staten-collegie te Leiden werd beroepen. In 1673, liet hij, een ijverig voorstander van het stelsel van Descartes, eenige wijsgeerige stellingen aanplakken, die door een zijner leerlingen, onder zijne voorzitting, in het openbaar zouden verdedigd worden. Eene dezer stellingen was gerigt tegen eene, die niet lang te voren, onder voorzitting van den hoogleeraar in de godgeleerdheid en tegenwoordigen rector magnificus F. Spanheim verdedigd was, en waarbij alle twijfeling aan het bestaan der godheid voor goddeloos en oneerlijk verklaard werd. Kranen, die de eer van Descartes door die verklaring op het schandelijkst verguisd rekende, had tegen deze stelling, doch zonder melding van den naam van zijn ambtgenoot, eene andere overgesteld, bij welke hij hen, die de genoemde twijfeling zoo streng veroordeelden, als zulken voordroeg, die lastering aan onkunde paarden, en er met alle magt op uit waren, om de kracht der aanlichtende waarheid, die zij, bij het bederf hunner rede door de schoolsche wijsbegeerte der monnikken, zich eeniglijk aan zekere uitdrukkingen en onderscheidingen vasthoudende, niet konden verdooven, zoo veel mogelijk te smoren, door ze met hatelijke woorden door te halen, en het gezag van anderen te misbruiken. De rector Spanheim deze stelling gelezen hebbende, verbood de verdediging er van aan den student die er mede belast was, en liet de aankondiging wegnemen. Doch deze liet, op aansporen van zijnen leermeester, de stellingen onder een anderen titel opentlijk voorhangen en verdedigde ze opentlijk onder diens voorzitting. Spanheim bragt hierover bij curatoren zijn beklag in, die na eerst Kranen gehoord te hebben, hem niet slechts in de sterkste bewoordingen in het ongelijk stelden, maar hem gelastte, gelijk hij bij zijne benoeming had beloofd geene andere beginselen van redeneer of bovennatuurkunde te onderwijzen, dan die in de leerboeken van een' zijner voorgangeren, F.P. Burgersdijk begrepen waren, en hem en de overige hoogleeraren bij vernieuwing aan hun vroeger besluit verbonden om zich binnen de palen der peripatetische wijsbegeerte te houden, en van de leerstellingen van Descartes geen gewag te maken. Niet lang daarna ontsloegen zij Kranen als hoogleeraar in de wijsbegeerte en benoemden hem tot hoogleeraar in de geneeskunde, welk ambt hij tot 1687 bekleedde, toen hij, op uitnoodiging van den keurvorst van Brandenburg, die hem tot geneesheer verlangde te bezitten, naar Berlijn vertrok, waar hij, volgens Siegenbeek in 1690, volgens Jöcher 27 Maart 1688 overleed. Hij had een levendig vernuft en eene bevallige voordragt, doch van zijne
kennis in de geneeskunst en zijne min doordachte toepassing der Cartesiaansche wijsbegeerte wordt door Boerhave (welligt uit afkeer van de Cartesiaansche leer) geen gunstig oordeel gegeven. Hij is in plaat afgebeeld naar Torenvliet door Blooteling, fol. en in de Effigies bij P. van der Aa.
|