MIDDELEEUWS AARDEWERK UIT SCHINVELD
Om
de problemen die men tegenkomt bij de bestudering van een oude collectie, te
illustreren is als voorbeeld een opgraving genomen uit de beginjaren van de
ROB. In het Limburgse Provinciaal Depot van Bodemvondsten te Maastricht is
gezocht naar het aardewerk uit pottenbakkersovens, dat door A. Bruijn,
medewerker van de ROB, van 1960 tot 1964 in Schinveld (Zuid-Limburg) opgegraven
is.[1] Doel was te kijken wat er
van deze opgravingen eigenlijk bewaard was gebleven, hoe het bewaard was en in
welke mate het werk van Bruijn met behulp van deze vondsten verifieerbaar zou
zijn.
De
opgravingen te Schinveld hadden plaats op vier locaties: Schinveld I en II in
1960, en Schinveld III en IV in 1961, 1963 en 1964. Eerder werd onderzoek
uitgevoerd door Bruijn en J.G.N. Renaud, conservator bij de ROB, in het
naburige Brunssum. Vondsten uit Brunssum bevinden zich ook in het depot te
Maastricht. Deze blijven hier verder buiten beschouwing.
In
Schinveld II werd een pottenbakkersoven opgegraven. Op de andere drie
vindplaatsen de storthopen van pottenbakkersafval. De opgravingen werden door
Bruijn binnen enkele jaren gepubliceerd, rijkelijk voorzien van
objecttekeningen.[2]
Het
werk van Bruijn was één van de grote bijdragen van de nog jonge ROB aan de
ontwikkeling van de middeleeuwse archeologie; niet in alleen in Nederland, maar
in geheel West-Europa. Hij analyseerde de ontwikkeling van een keramiekgroep
tussen de 11de en de 14de eeuw en legde een relatieve en absolute chronologie
vast, die tot op heden met slechts geringe bijstellingen wordt gehanteerd.[3] Zijn typochronologie legt
niet alleen de verbinding tussen andere Rijn- en Maaslandse keramiekgroepen,
maar is ook een schoolvoorbeeld van een onderzoek waarin een typologische
ontwikkeling vanuit een technologisch model verklaard en vervolgens in een
economisch kader geplaatst wordt. De relatief scherpe, absolute dateringen van
het Zuid-Limburgs aardewerk maken dat niet alleen in keramologische studies,
maar ook in de verslagen van nederzettingsonderzoek veelvuldig naar zijn
publicaties verwezen wordt. Desondanks is het materiaal sinds de opgravingen
nog maar door weinigen opnieuw ter hand genomen en dat is gezien de
toegankelijkheid niet verwonderlijk.[4]
Bruijns
onderzoek is een voorbeeld van selectie in het veld. Bruijn werd geconfronteerd
met een geweldige hoeveelheid materiaal. In 1960 schat hij dat er in Schinveld
1000 tot 2000 m2 (!) aardewerk in de grond ligt. In Schinveld II
heeft hij een 22 meter lange, tot 4 meter diepe profielsleuf getrokken, dwars
door de oven en de stortlagen heen.
Aan
de hand van de stratigrafisch gescheiden stortlagen deelt hij de Schinveldse
keramiek in 8 periodes in. Per periode neemt hij verschillen waar in vorm,
versiering en oppervlaktebehandeling en vervaardigingswijze van het aardewerk.
Per laag selecteert hij al gravende circa 55 m2 en maakt hij
vervolgens een keuze van wat hij meeneemt: circa 09 m2. Hij is zich ervan bewust dat hij al selecterende interpreteert en al
interpreterende selecteert, en hij schrijft: Um persönliche Vorliebe zu
vermeiden, wurde die Auswahl der Stücke durch zwei unabhängig von
einander sichtenden Personen vorgenommen und wurde ausserdem von jeder
Scherbenschicht eine Kiste voll mit nicht ausgesuchtem Material mitgenommen.[5] In 1962 komt hij daar nog eens op terug en benadrukt hij hoe
belangrijk het is om in een profielsleuf vol pottenbakkersafval van beneden
naar boven te werken, waardoor de typologische ontwikkeling in de wand te
volgen is. In Schinveld IV, een 6 meter brede afvalhoop, heeft hij in dat jaar
op meerdere plaatsen systematisch materiaal verzameld door profielen af te
pellen. Hier heeft hij ter plaatse 25 m2 keramiek bewerkt en daarvan
1,25 m meegenomen. Ook wijst hij op het belang van een werkwijze waarbij de
ene archeoloog de lagen in het profiel afpelt, terwijl een ander kritisch
meekijkt en corrigeert.[6]
In
de zorgvuldigheid waarmee hij zijn werkwijze verantwoordt, geeft hij toe dat
zijn selectiebeleid een subjectief karakter had. Dat zou een reden kunnen zijn
voor latere onderzoekers om de vondsten als het ware terug te plaatsen in de
stratigrafische context van hun individuele vindplaats. Dit, zo blijkt nu, is
uitgesloten.
De
relatie tussen vondsten en documentatie
Er
is geen verband meer te leggen tussen de vondsten en hun exacte stratigrafische
positie. In de ROB-archieven is, met uitzondering van 16 verkleurde dia’s niets
in woord of beeld teruggevonden van het veldonderzoek in Schinveld.[7] Er is geen vondst- of objectadministratie; althans deze is
niet bewaard gebleven en ook veldtekeningen zijn niet overgeleverd. Alleen van
Schinveld II en IV zijn geschematiseerde (?) profieltekeningen met lagen/
perioden-aanduidingen gemaakt, althans bewaard gebleven en gepubliceerd.
Op
een globaler niveau is de koppeling van de objecten met de vindplaats wel te maken.
Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de objecten in hun
gepubliceerde vorm en de werkelijke, in depot en museum bewaarde objecten. Het
doorspitten van het depot leert namelijk dat de relatie tussen de bewaarde en
de gepubliceerde objecten slechts beperkt te leggen is.
In
de publicaties in de Berichten ROB staat onder de afbeeldingen (tekeningen en
foto’s) van de potten en scherven, of ze in Schinveld I, II, III, of IV
gevonden zijn en in welke periode Bruijn ze geplaatst heeft. Dat wil zeggen, in
welk stratigrafisch verband hij ze aangetroffen heeft, want hierop is zijn
periodisering gebaseerd.
De
onderschriften zijn soms cryptisch. Bijvoorbeeld onderschrift: Abb. 46.
Töpferware Periode II und Periode Ia bis II, Nr. 5, 7, 10 und 11, Schinveld
IV, Nr. 10 Schinveld III.[8] Is hier sprake van een
drukfout of betekent dit dat van de 12 potten de nummers 1 t/m 9 en de nummers
11 en 12 uit vindplaats Schinveld IV komen en pot nr 10 uit vindplaats
Schinveld III, terwijl de nummers 5, 7, 10 en 11 tot periode Ia of II gerekend
worden en de overige uit periode II? Of: Abb. 24. Töpferware Periode Ia,
Schinveld IV, Nr. 1 und 9 Schinveld III, Nr. 9 Periode A.[9] Dit betekent waarschijnlijk dat pot 1 t/m 8 uit periode Ia
is en pot 9 uit periode A, terwijl de potten 2 t/m 8 uit vindplaats Schinveld
IV komen en pot 1 en 9 uit vindplaats Schinveld III.
De
inkttekeningen van de illustraties in zijn artikelen bevinden zich in het
ROB-archief. De nummering daarop komt overeen met de nummering van de
tekeningen in de publikatie: de objecten zijn niet doorlopend genummerd, maar
hebben per pagina een volgnummer. De foto’s zijn in de publicatie niet
genummerd. Omdat tekeningen en foto’s niet worden gekoppeld, moeten
identificaties door vergelijking van vorm, afmeting en eventuele decoraties
gemaakt worden.
Wie
de afgebeelde potten in het echt wil bestuderen, moet zich in het gemeentehuis
te Schinveld, in het depot te Maastricht en in musea te Leiden, Maastricht en
Venlo vervoegen. Daar kan men trachten de vindplaats van de potten te
achterhalen met behulp van de op de pot geschreven nummers en men kan proberen
de objecten te identificeren met de foto’s en indien mogelijk met de
tekeningen in de publicaties. Dit is
alleen mogelijk bij complete en individueel goed herkenbare potten.
In
totaal zijn 387 complete objecten en 1,5 m2 scherven gelokaliseerd.
De mooiste en meest representatieve verzameling, bestaande uit 146 objecten,
bevindt zich sinds 1964 in Schinveld. Oorspronkelijk in de ‘pottenkamer’ in
het oude gemeentehuis van de voormalige gemeente Schinveld en sinds 1990 in het
nieuwe, ook in Schinveld gevestigde gemeentehuis van de na de gemeentelijke
herindeling ontstane gemeente Onderbanken.
Correspondentie
over de wijze waarop deze expositie tot stand is gekomen, ontbreekt nagenoeg.
Er is alleen een brief van 24 januari 1961 van het College van Burgemeester en
Wethouders van Schinveld aan de directeur van de ROB, waarin de wens wordt
uitgesproken om het gevonden aardewerk een passende plaats te geven in het
gemeentehuis. Op 9 februari 1961 antwoordt de directeur dat hij wil meewerken
aan de tot stand koming van een typencollectie.
J.
Th. Daemen, die destijds bij het overleg tussen B & W en ROB betrokken was,
en die tevens bestuurslid was van het Bonnefantenmuseum te Maastricht, vertelde
dat het Bonnefantenmuseum geen mogelijkheden (of onvoldoende interesse?) had
om de collectie tentoon te stellen en dat daarom door Bruijn een
representatieve collectie was samengesteld, waarvan nadrukkelijk werd gezegd,
dat het een bruikleen was.[10] Nadat de collectie eerst nog te zien was geweest in Museum
Boymans-van Beuningen te Rotterdam en in het Gallo-Romeins museum te Tongeren,
vond hij een plaats in het gemeentehuis te Schinveld, waar hij ook in de nieuwe
presentatie met alle egards behandeld wordt. Wel kan men zich, met alle respect
voor de gemeente Onderbanken, afvragen of deze niet-museale locatie met zijn
beperkte toegankelijkheid nog wel in overeenstemming is met het internationale
belang van de collectie. Ook de toelichting bij het tentoongestelde is zeker
voor een lekenpubliek erg summier.
De
objecten in het gemeentehuis zijn alle complete (meestal aangevulde) potten,
genummerd (door Bruijn?) met een volgnummer en een periode-aanduiding. Sommige
dragen bovendien de afkorting van de vindplaats: ‘Sch III’ of ‘Sch IV’, of ‘3'
of ‘4'. De meeste (94 van de 146) objecten zijn op de foto’s in de publicaties
te herkennen, waardoor ook potten uit Schinveld I en II te identificeren zijn.
Van
een plan om ook een studiecollectie met scherven in Schinveld te vestigen, is
het nooit gekomen. De laatjes in de speciaal getimmerde kasten in de
pottenkamer zijn altijd leeg gebleven. Het zijn waarschijnlijk deze scherven
die einde jaren ‘70 in het provinciaal
depot voor bodemvondsten te Maastricht zijn binnen gebracht en die daar in 1982
onder inventarisnummer 2977A zijn geadministreerd. In de 38 dozen (circa 1,5 m2
aardewerk) zijn alle periodes behalve periode B vertegenwoordigd.[11] De meeste scherven zijn,
waarschijnlijk door Bruijn, voorzien van periode-aanduidingen als ‘Sch II’ of
‘Sch A’. Sommige scherven dragen een volgnummer in potlood, waarvan de
betekenis onbekend is. Met inkt is door een assistent van de conservator van
het Bonnefantenmuseum een inventaris-volgnummer op de scherven gezet, toen
uit deze verzameling een typencollectie werd samengesteld voor de vaste opstelling
van het Bonnefantenmuseum. Op sommige scherven staat een ‘3' of een ‘4'.
Aangenomen mag worden dat deze scherven uit de vindplaatsen Schinveld III en
Schinveld IV stammen, omdat de aanduidingen ook op scherven uit bijvoorbeeld
periode I of II voorkomen. Waarschijnlijk zijn scherven uit alle vier de
Schinveldse vindplaatsen bij elkaar opgeborgen. Identificatie met behulp van de
tekeningen in de publicaties is onbegonnen werk.
In
het ROB-gebouw te Amersfoort bleef onder beheer van Bruijn een collectie
(grotendeels) complete, al dan niet aangevulde potten achter. Op 16 maart 1986
werden daarvan 18 exemplaren aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden
uitgeleend.[12] Deze zijn op periode
geregistreerd. Het residu, 223 objecten, werd op 16 maart 1988, kort voor de
pensionering van Bruijn, naar het provinciaal depot voor bodemvondsten
overgebracht.[13] Potten uit alle Schinveldse
vindplaatsen zitten bij elkaar in dozen, maar zijn per periode gesplitst. Voor
de nummering van deze objecten geldt het zelfde als voor inventarisnummer 2977
A. Bij aanlevering stonden op de potten geen vondst- of volgnummers. Slechts
enkele potten hebben een vaag, in potlood geschreven nummer. Omdat er geen
vondstadministratie (over) is, is de betekenis daarvan onbekend. Recentelijk
zijn de potten in inkt genummerd door de depotbeheerder met de volgnummers
3431A- 1 t/ m 223.
Door
Bruijn geschreven verwijzingen naar periode staan vaak wel op de pot;
herkomstaanduidingen alleen als ‘3' en ‘4'. Identificatie van een aantal van
deze potten met foto’s in de publicaties, waardoor exemplaren uit vindplaats I
en II achterhaald kunnen worden, is mogelijk, maar is nog niet gebeurd. Dit
geldt alleen voor potten die opvallen door vorm, breuklijnen of versiering.
Uit deze collectie zijn de inventarisnummers 3431A- 1/51 in 1995 ter expositie
uitgeleend aan het Limburgs Museum voor Geschiedenis en Volkskunde te Venlo.
Het
laatste transport vond plaats in 1996 toen nog eens 25 kleine kisten met circa
1500 fragmenten en 5 hele potten werden overgebracht naar het provinciaal depot
en werden ingeschreven onder inventarisnummer 3790A. De scherven in deze collectie
zijn in sommige gevallen van een opschrift voorzien. Eén kistje bevat zelfs een
originele bruin papieren vondstenzak met daarop in het handschrift van Bruijn:
"Schinveld III, maart '64; uit meander beek; radstempel aardewerk periode
A" en circa 100 merendeels
ongenummerde scherven met radstempel-versiering, waarvan circa 10 met
" A" gemerkt zijn. Van andere kistjes is het echter zelfs de vraag of
ze wel vondsten uit Schinveld bevatten.
De wederwaardigheden
rond het aardewerk uit Schinveld kunnen als voorbeeld dienen op de punten van
registratie en selectie in het veld, registratie, selectie en beheer op het
traject van opgraving naar depot, en op het punt van de bruikbaarheid van het
depot als Fundgrube. Het selectieproces in het veld is expliciet
gemaakt, maar is wegens onvolkomenheden bij registratie en beheer niet
verifieerbaar. De in Schinveld, Leiden, Maastricht en Venlo gelokaliseerde
objecten en scherven bieden daardoor slechts beperkte mogelijkheid tot toetsing
van Bruijns interpretaties. Dat is met name jammer ten aanzien van de datering
van periode A. Nadat men de hele
collectie door de handen heeft laten gaan, dringt de vraag zich op hoe zeker de
scheiding is, die periode I (midden 12de eeuw, niet gedraaid aardewerk)
aanbrengt tussen periode A (vroege 12de eeuw, gedraaid aardewerk ) en periode
Ia (late 12de eeuw, gedraaid aardewerk). Vormovereenkomsten tussen potten uit
periode B en I, respectievelijk A en I, versieringsovereenkomsten tussen
periode I en Ia, technologische overeenkomsten tussen A en Ia roepen twijfels
op. Is het niet mogelijk dat periode A een langere doorlooptijd heeft gehad,
gelijktijdig met periode I en gevolgd door periode IA? Met andere woorden dat
in Zuid-Limburg tot aan circa 1180 handgevormd en gedraaid aardewerk beide in
productie zijn geweest, nadat de draaischijf in de late 11de eeuw was
geïntroduceerd? De administratieve ontsluiting van de collectie die ten behoeve
van dit artikel is uitgevoerd, kan voor verder onderzoek op dit punt van nut
zijn.
Met deze
terugblik op ‘het geval Schinveld’ is niet bedoeld iets ten nadele van de
documentaire waarde van Bruijns werk en zijn vondsten te zeggen. We moeten
beseffen dat we spreken over een opgraving die met de middelen en inzichten
van de jaren ‘50, begin jaren ‘60 is verricht. Een teruggrijpen naar elke
willekeurige opgraving uit die periode levert een verwant beeld op. De
case-study is slechts bedoeld als illustratie van de in het begin van dit
artikel beschreven opvattingen.
De grote
waarde van de collectie uit Schinveld ligt in zijn functie als
referentiecollectie. Bij de determinatie van aardewerkcomplexen, met name uit
nederzettingen, is het essentieel dat er een standaardmaat voorhanden is
waaraan ieder zijn interpretatie kan toetsen, om te voorkomen dat wat door de
éen type ‘x’, door de ander type ‘y’ genoemd wordt. Een verdere classificering
van het Zuid-Limburgs aardewerk, bijvoorbeeld in de zin van het Deventer
systeem’ zou nuttig zijn.
Werkelijke
verificatie van Bruijns onderzoek kan alleen door nieuwe opgravingen plaats
vinden. Voorzover bekend zijn niet alle door Bruijn onderzochte vindplaatsen
compleet verstoord. Ook zijn er nog locaties in Schinveld, waar nog niet
onderzochte ovens en/of storthopen liggen. Het is zaak om deze te verkennen en
onder een effectieve bescherming te brengen ten behoeve van verder onderzoek.
Deze tekst is een
fragment uit:
M.E.Th de Grooth & H. Stoepker, 1997:
Archaeological Finds in Depots and Museums: the End of the Line or the
Beginning?, in: W.J.H. Willems, H. Kars, D.P. Hallewas (eds.), Archaeological
Heritage Management in the Netherlands, Amersfoort, 296 – 315.
[1] Bruijn zelf kon hier helaas niet meer bij
helpen. Op 3 september 1992, enkele jaren na zijn pensionering op 1 augustus
1988 na 36 dienstjaren bij de ROB, overleed hij.
[2] Bruijn 1960/61, Bruijn 1962/63, Bruijn 1964, Bruijn 1965.
[3] Heege 1995, 34.
[4] Brongers 1983, Janssen & de Paepe 1976.
[5] Bruijn 1960/61, 463.
[6] Bruijn 1962/63, 383.
[7] Op 26 juli 1996 was J.Th. Daemen te Schinveld zo vriendelijk de
tweede auteur te ontvangen en uitvoerig
in zijn herinneringen te laten delen. Wij zijn hem zeer erkentelijk. Daemen was
destijds hoofdonderwijzer in Brunssum en was Bruijn=s rechterhand tijdens het
onderzoek. Hij gaf een beschrijving van
Bruijn=s werkwijze en vertelde o.a. dat Bruijn weinig foto=s maakte, maar wel
aantekeningen. Bruijn zou in de karakteristieke oranje ROB-schriftjes hebben
zitten schrijven, maar ook deze rapporten zijn niet bewaard gebleven.
[8] Bruijn 1962-63, 401.
[9] Bruijn 1962-63, 379.
[10] Th. Daemen heeft in een brief d.d. 2
december 1996 aan de ROB (Bp 96.1234) de geschiedenis nog eens vastgelegd. De
collectie aardewerk in het Gemeentehuis is geregistreerd in het provinciaal
depot voor bodemvondsten onder inv. nr
3792 A.
[11] Inventarisnummer provinciaal depot voor
bodemvondsten Limburg 2977 A, doosnummer 294/331.Doosafmeting 50 x 50 x 17 cm.
[13] Inventarisnummer provinciaal depot voor
bodemvondsten Limburg 3431A, doosnummers 276/291.