
Het is bijna niet voor te stellen dat er vroeger in zo’n kleine gemeenschap
als ‘t Veld en Zijdewind zoveel kloosters, kerken en begraafplaatsen waren.
Je zou dit niet verwachten in een dergelijk dun bevolkt gebied, maar wel in
en rond de grotere plaatsen. We willen graag bovengenoemde veronderstelling
staven aan de hand van een “kerkelijk” overzicht

Op deze tekening van 1593 ziet U tn oosten van de rare bocht in de
Zijdenwindse ringsloot vlak bij het meertje de Tjaddinxrijdt, het oude
klooster, bestaande uit drie huisjes.
1. Geddingmore
Deze begraafplaats in de nabijheid van de Blockhuijsenlaan is in gebruik
geweest vanaf ongeveer 950 tot waarschijnlijk een grote overstroming in 1176
waardoor het niet meer mogelijk was om deze begraafplaats nog langer te
gebruiken. In “‘t ls mooi weest" nr. 1, is er al over geschreven.
2. Emaus
Langs de weg naar Schagen lagen in de buurt van Priggedik twee wielen, die
ontstaan waren door dijkdoorbraken. Tussen deze twee meertjes stonden drie
huizen die aan het eind van de 15de eeuw bewoond waren door
begijntjes uit Alkmaar. Dit mogelijke bedevaartsoord is beschreven in: “’t
Is mooi weest" nr. 29.
3. Blokhuizen

Op deze kaart uit 1572 ziet u rechts van het Witzmeer twee blokhuizen
Ook aan het eind van de 15e eeuw woonden begijnen in een vijftal huizen bij
het buurtschap Blokhuizen.
4. Kerkhof in de Kampen
In uitgave nummer 23 van december 2011 is geschreven over dit kerkhof. We
denken dan aan het einde van de 16de eeuw.
Op deze Luchtfoto van 1988 is de oever van de Tjaddinxrijt aangegeven. Bij
de pijl staat het klooster.
5. Abbehorn
Tussen de Kampen en ‘t Veld op een stuk land dat in aktes Abbehorn werd
genoemd, heeft in de 16de eeuw waarschijnlijk een klooster
gestaan. Er is nog veel onderzoek nodig
6. Oudt Clooster
Vanaf ongeveer 1590 tot ongeveer 1630 lag er achter de garage van “Stoop &
Kruier“ een klooster, dat dicht bij het meer Tjaddinxrijt lag. In deze
aflevering wordt daar dieper op ingegaan.
7. Kapelletje in de Campen:
In het begin van de 17de eeuw droeg pastoor Bavo Cleerbesem in
het geheim de mis op in een kapelletje, een kamertje in een woonhuis.
8. De eerste kerk in 't Veld
Tussen 1632 en 1639 ontstond de eerste houten kerk van ’t Veld. Het bevond
zich bijna op dezelfde plek als de huidige kerk.
9. Het preekhuis in Zijdewind
Na de vrede van Munster in 1648 bouwden Zijdewinders in datzelfde jaar een
preekhuis. In 1649 werd dat preekhuis door de schout van de Niedorpercogge,
Herman van der Woude, met de grond gelijkgemaakt.
In “‘t ls mooi weest" nr. 3, 4 en 5 is deze gebeurtenis uitgebreid besproken.
10. De koeienkerk
Kort na de verwoesting van het preekhuis werd in 1652 een gereformeerde kerk
gebouwd. Deze stond op de plek waar nu de rotonde in Zijdewind is. Deze kerk
werd in 1970 gesloopt. Ook deze kerk kwam in de uitgaven nr. 3, 4 en 5 ter
sprake.
11. Martinuskerk
De Martinuskerk van ‘t Veld werd in 1853 gebouwd en is in nummer 6
besproken.
12. Het klooster voor de Ursulinen
Het huis aan de Rijdersstraat nummer 75 werd in 1932 in gebruik genomen door
een aantal Ursulinen uit Bergen. In “’t ls mooi weest" nr.1 is hierover
een artikel aan gewijd.
13. Het Ursulinenklooster aan de Pastoor v. d. Burglaan
Omdat het klooster aan de Rijdersstraat te klein was geworden, werd er een
nieuw klooster achter de Mariaschool gebouwd. Ook dit werd in nr. 1 besproken.
Als je deze lijst bekijkt, dan vallen twee dingen op:
-
Hoe is het mogelijk dat er in een dergelijk dun bevolkte streek zoveel
kerkelijke instellingen waren?
-
Bovendien is het duidelijk dat leden van de historische stichting nog
veel hebben te onderzoeken. Hierbij wordt veel steun gekregen van de
heer J. van Lunsen, die lid is van de AWN, de Archeologische Werkgroep
Noord-Holland Noord. Dit is een vereniging voor vrijwilligers in de
archeologie. Door zijn gesnuffel in oude aktes kwam hij onder meer tot
de ontdekking dat er ruim 400 jaar geleden een begraafplaats in de
Kampen had gelegen.
Over dat kerkhof uit de 16e eeuw is al in nummer 23 geschreven. Tijdens de
verbouwing van de boerderij kwam de familie Bruin kortgeleden een bot van
een bovenbeen tegen. Samen met de heer J. van Lunsen houden we dit gebied in
de gaten.
Hartelijke
dank aan de heer J. Van Lunsen voor deze gedegen onderzoeken.
In deze aflevering
wordt
nummer 6 van de lijst: het oude klooster, gehandeld. Op een oude kaart van
1593 hadden we al vele jaren geleden gezien dat er achter de garage van Wout
Slijkerman (nu Stoop en Kruijer) vlak bij de (Tjaddinx)rijt, die nog niet
drooggemaakt was, het woord “clooster" stond geschreven.
Waterleiding
In “‘t ls mooi weest" van juni 2006 schreef de heer S. Hanraads het
volgende:
“Het moet in het voorjaar van 1998 geweest zijn, toen een van de grote
nutsbedrijven het noodzakelijk vond om een nieuwe leiding aan te leggen.
Zo'n waterleiding moet er in het belang van iedere verbruiker van schoon
drinkwater natuurlijk hoe dan ook komen, maar moet dat nu precies dwars door
de fundatie van het oude klooster die aan de rand van de Tjaddingvenne heeft
gestaan”.
Een niets ontziende machine graaft over een breedte van zeven meter een
diepe geul van anderhalve meter en gooit deze na het aan elkaar koppelen van
alle buissegmenten ook weer netjes dicht. Dankzij enkele

Op deze recente foto ziet u dat het
klooster vlak bij de waterleidingsbuizen en bij een hoogspanningsmast staat.

Op deze Luchtfoto van 1944 zijn enkele veldnamen rond het klooster
aangegeven.
enthousiaste
medebewoners van ’t Veld zijn van deze eens zo belangrijke rusthaven enkele
kloostermoppen, wat glas en aardewerk overgebleven." Over de vondsten zullen
we het later in ons verhaal nog wel hebben, maar het lijkt mij duidelijk dat
de heer Hanraads het lang niet eens was met de route van de pijpleiding.
"De bewoning in onze dorpen gaat verder terug dan menigeen voor
mogelijk hield en dat verdient zeker bescherming van de
overheidsinstanties."
De heer Jaap de Wit schreef in zijn boek: “Boerenleven in de regio
Schagen" van september 2012 over een vroegere boerderij van baksteen`.
Toen in 1998 ten westen van ‘t Veld een pijpleiding werd aangelegd, stuitten
de gravers op eeuwen geleden gedempte sloot. Een stuk daarvan was
dichtgegooid met baksteenpuin. De naam van de plek werd op oude kaarten
aangegeven met de naam Clooster. Daar van een klooster op die plaats niets
bekend is, werd eerder gedacht aan een boerderij behorende bij een klooster
De behuizing moet daar ergens tussen 1580 en 1630 gestaan hebben.
Voor de bouw moet geelroze (appelbloesem) baksteen gebruikt zijn en voor de
vensters groenachtig glas. Er kwamen geen dakpannen of resten daarvan uit de
bodem, zodat riet als dakbedekking zal zijn gebruikt. De archeologen kwamen
door de vondsten van aardewerk mede tot de conclusie dat het resten waren
van een boerderij. Deze vondsten konden in verband worden gebracht met
kaasmaken. Bovendien bevatte het gevonden botmateriaal resten van schapen en
koeien.
Routes naar Schagen
De Provincialeweg die loopt van Schagen naar het Verlaat, is in 1932 gelegd
over een bestaand dijkje dat “Sijtwinde" werd genoemd. Dit dijkje hield bij
het Verlaat niet op, maar liep veel verder door in zuidelijke richting,
langs Obdam, Spanbroek, Spierdijk en verder.
Wilde je in de 15de of 16de eeuw vanuit het zuiden
naar Schagen had je de keuze uit een westelijke en een oostelijke route.

Langs de Rekere, links van de Waert, of over de Sijtwinde, rechts van de
Waert, naar Schagen
Nam je de westelijke route dan ging je langs de westkant van De Wijde
Wormer, langs
de Schermer, de Geestmanner Ambacht, over de Hekerdijk langs De Zijpe naar
Schagen. Liep je de oostelijke route, dan kwam je langs de Purmer, de
Beemster, De Waert (Heerhugowaard), de Slootgaard, door het dorpje
Zijdewind, langs de Schagenwaard (Witsmeer) naar Schagen.
Tussen deze twee wegen lagen heel veel meren, die pas in de 17de
eeuw werden drooggemaakt.
De Beemster bijvoorbeeld was in 1612 droog, de Purmer in 1622, de Wijde
Wormer in1626, de Waert in 1631, de Schermer in 1635.
Voor ons verhaal is het droogpompen van de Tjaddinxrijt in 1632 van belang.
U kunt zich voorstellen dat de oostelijke route over het "Sijtwinde-dijkje"
een belangrijke weg was. Langs deze weg kwam al vroeg bebouwing, zoals het
buurtschap Blokhuizen en de huizen Emaus, Jericho en Bethlehem. U hebt er
over kunnen lezen in”‘t ls mooi weest" van december 2014.
Bezittingen
Genoemde huizen en veel landerijen in de buurt van ‘t Veld, Zijdewind en
Moerbeek waren in het bezit van de abdij van Egmond, de graven van Egmond en
van de drie begijnenkloosters te Alkmaar. Dat waren: het klooster der H.
Maria van Nazareth (het Jonge Hof, 1415-1649), het Middelhof (gesloopt in
1867) en het St. Catharinaconvent (het Oude Hof, 1394-1571). De kapel van
het Jonge Hof werd rond 1570 het Kruithuis van de stad Alkmaar. Het is nu
een theehuisje en museum aan de Doelenstraat.
(Bij
de afb:
De kapel van het Jonge Hof, Doelenstraat 2, werd het Kruithuis van Alkmaar.
Daarna werd het gebruikt als kazerne, gymzaal, vleeswaag en kolenopslag. Nu
is het een theehuisje en een museum.)
In het archief van
Alkmaar bevinden zich officiële aktes, waarin vermeld wordt: de koop van
stukken land in Oude Niedorp door het klooster van St. Catharina.
We geven u een aantal voorbeelden:
op 13 januari 1470 koopt dit klooster een zate (perceel) land met huis te
Oude Niedorp,
op 18 maart 1477 koopt men 15½ geers (ongeveer 0,3 ha) en 2 rletaanwassen te
Oude Niedorp,
op 13 januari 1478 6 zes geersen en 4 snesen land te Oude Niedorp,
op 19 december 1481 drie geersen land van Symon Aerntszoons te Oude Niedorp
en
op 12 januari 1492 nog eens vier geersen, op 19 september 1491 10 geersen
land van Aernt Janszoons te Oude Niedorp.

Het middelhof,
het hof van de Alkmaarse begijnen, getuigt van rijkdom. Het werd gesloopt in
1867.
Begijnen waren vrouwen die leefden als alleenstaanden en maakten deel uit
van een soort vrije lekengemeenschap binnen de rooms-katholieke kerk
Ze legden geen eeuwige geloften af behalve die van kuisheid. In
tegenstelling tot degenen die tot de vaak gesloten kloosterorden toetraden,
mochten begijnen hun persoonlijke bezittingen en rechten behouden.
Velen waren dan ook eigenares van hun huis.
Abbehorn
De AWN, de archeologische werkgroep van Schagen heeft in 2011 achter de
boerderij aan de Rijdersstraat 121 onderzoek gedaan op de locatie van een
oude hofstede, een monumentale boerderij. Uit de grondvondsten concludeerden
de deskundigen dat die plaats al in 1400 werd bewoond.
Deze hofstede lag bij een stuk land dat in verschillende aktes uit de 17de
eeuw Abbehorn werd genoemd.
Een horn is een hoek(je) land. Abbe komt van abba of abbé en dat betekent
vader of hoofd, abt van een abdij. Abbehorn is dus een stuk land in het
bezit van een abdij.

Veldnamen uit de 17de eeuw in het noorden van de
Kostverlorenpolder.
Zuijlebosch

Sommige abdijen stonden al in de 15de eeuw onder invloed van de
abdij van Egmond en de Heren
van Egmond. Slot Zuijlen bij Utrecht werd
bijvoorbeeld in leen gegeven aan een van de Heren van Egmond in ruil voor
militaire bijstand en belastinginkomsten. Een eigenaresse van slot Zuijlen,
Eleonora van Borssele, wilde in de 15de eeuw het slot Zuijlen,
waaronder ook de landerijen “De Vennik aan de Zijdewind" verkopen.
Het habijt van Cisterciénzerinnen bestond uit een lang wit kleed, een zwart
scapulier en een zwarte riem. Als hoofddeksel droegen ze een zwarte sluier.
aan Jan van Egmond. In een archiefstuk uit de 16de eeuw staat
geschreven: “De Heren van Egmond tot Zuijlen als eigenaars van het land
tussen de Vennik en de Westermoerbeek." Het is dan ook opmerkelijk dat ten
noordoosten van Abbehorn een perceel land ligt dat Zuijlebosch werd genoemd.
In de abdij van Zuijlen, die behoorde bij het slot Zuijlen, verbleven
kloosterlingen die cisterciénzers of bernardijnen werden genoemd. Bij deze
orde behoorden ook geestelijke zusters met de naam cisterciénzerinnen of
bernardinnen en broeders met als naam cloostercens
Deze kloosterorde was in 1098 door Robert van Molesme opgericht in de abdij
van Citeaux, een plaats iets onder Dijon in Frankrijk. De naam
cisterciénzers is afgeleid van de Latijnse naam van Citeaux: Cistercium
In het begin van deze kloosterorde werd Bernardus van Fontaines abt en werd
een toonaangevende geestelijke. Daarom werden deze kloosterlingen ook naar
hem vernoemd: bernardijnen en bernardinnen. In het begin van de 13e
eeuw had de orde meer dan 500 kloosters. Die stonden niet alleen in
Frankrijk, maar ook in België, Duitsland, Spanje, Italië en in Nederland.

Zo werden kloosters gesticht o.a. in Rinsumageest (Friesland), in Bolsward,
Heusden (Utrecht) en Nieuwkuijk (Noord-Brabant). Ook in de banne, een
begrensd rechtsgebied, van Niedorp waren tot in de 17de eeuw
cloostercens te vinden. Achter de Herberg "De Eenhoorn" in Nieuwe Niedorp
stonden enkele "cloostercenhuijsges".
In een akte uit de 17e
eeuw werden 2 cloostercens vermeld: Cornelis Camper en Jan Sijmons. Zij
woonden “in de belending” (grenzend aan) van een stuk land in de
Kostverlorenpolder nabij de Westerweg en de Herbergsloot. Het lijkt naar
aanleiding van het bovenstaande wel zeker dat er in het gebied dat wij de
Kampen noemen, een klooster heeft gestaan. Dit is geen vreemde
veronderstelling, omdat het gebied tussen Abbehorn en het “Hooge Kerckhoff"
tot in de 18e eeuw “Het Klooster” werd genoemd.
Begijnen
In de regio rond ‘t Veld, Zijdewind en de Kampen waren dus niet alleen de
cisterciénzerinnen, maar ook de begijnen actief. Vast staat dat begijnen uit
Alkmaar in 1475 een bijzonder huis met de naam Emaus tussen Blokhuizen en
Schagen bewoonden. We hebben hierover geschreven in “'t ls mooi weest"
nummer 29.
Aan het eind van de 16de eeuw woonden begijntjes in vijf huizen
nabij de Blokhuizen. De geschiedenis van de begijnen in deze buurt zullen we
later wel eens uitpluizen. De begijnen van huize Emaus en van de Blokhuizen,
maar waarschijnlijk ook de cloostercens uit de Kampen, hebben zo goed als
zeker eraan bijgedragen dat ze al spoedig na de reformatie weer terugkeerden
naar onze regio. Dat er aan het eind van de 16de eeuw weer
“kloosters" in onze regio werden gebouwd, was het gevolg van twee
“bijzondere" bestuurders in onze regio: de Heren Dirk van Foreest
(1527-1596) en Diederik van Sonoy (1529-1597), die aan het eind van de 16de
eeuw verdwenen.
Dirk van Foreest (1521-1596)
Hij was schepen (rechter en wethouder), thesaurier (schatmeester), notaris
en vroedschap (stadsregeerder) van Alkmaar. In 1566, het jaar van de eerste
Beeldenstorm, diende deze Dirk samen met tien andere vooraanstaande Alkmaarders een rekest, een verzoekschrift, in met het verzoek om de
Minderbroederskerk in Alkmaar te bestemmen voor het gereformeerd
protestantisme. De bezetters van de kerk en ook Dirk van Foreest vluchtten
naar Oost-Friesland en steunde hij de oprichting van de Nederduits
Gereformeerde Kerk te Emden.
Eind september 1572, na de Geuzenopstand, keerde Dirk terug naar Alkmaar. In
1580 werd hij benoemd als thesaurier van Alkmaar. Hij was ook rentmeester,
beheerder van geld of goederen, van de geconfisqueerde (verbeurdverklaarde)
geestelijke goederen. Hij weigerde in opdracht van prins Willem van Oranje
deze goederen aan de vroegere eigenaars terug te geven
Diederik Sonoy (1529-1597)
Deze diende als edelman onder enkele Spaanse koningen, die in de Nederlanden
het katholieke geloof verdedigden. Maar in 1572 was Sonoy burgemeester van
Enkhuizen en werd door Willem van Oranje benoemd tot gouverneur van het
Noorderkwartier, het gebied ten noorden van het vroegere IJ. In 1573 zetten
de geuzen onder leiding van Sonoy de omgeving van Alkmaar onder water
waardoor het Spaanse beleg van Alkmaar mislukte.
In diezelfde periode voerde Sonoy een schrikbewind ten opzichte van
katholieken, waarbij hij verantwoordelijk was voor het ophangen van vijf
minderbroeders uit Alkmaar voor het stadhuis van Enkhuizen. Hij had immers
van de Staten van Holland de opdracht gekregen om streng op te treden tegen
uitingen van het katholieke geloof.
Net zoals Alva hield hij er een waar schrikbewind op na. De rechtbank van
Alkmaar verhuisde hij naar het slot van Schagen. Vele West-Friezen werden
door deze “bloedraad" naar de martelkamer gesleept.
Zo lezen we in het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek het volgende
verhaal. “In juni 1575 ter dood gebracht. In Noord-Holland, het z.g.
Noorderkwartier, is Dirk Sonoy, luitenant- generaal aldaar van den Prins, de
beul geweest van vele vermogende katholieken. Hem werd nagegeven, dat er
naar zijn opvatting geen grooter misdaad kon bestaan dan: Roomsch te wezen
en tevens rijk.
Gelijk Alva bediende hij zich voor zijn bloedig bedrijf van een
afzonderlijke rechtbank, welke in wreedheid den Bloedraad van deze
geweldenaar nog overtrof.
Het eerste slachtoffer was: Koppen Cornelisz., een zeer welgesteld
landbouwer van Woggenum.
In juni 1575 werd deze bejaarde man gegrepen en naar het slot van Schagen
gevoerd. Men legde hem daar op de pijnbank, om zich te verantwoorden
tegenover een valsche beschuldiging, door Jan Driemunt van Hoorn geuit, als
zou Koppen last (opdracht) hebben gegeven op verschillende plaatsen van het
Noorder-kwartier brand te stichten. Onder de meest verfijnde wreedheden gaf
hij den geest, zonder dat men hem tot eenige bekentenis had kunnen brengen."

De pijlen op de
kaart uit 1593 geven aan hoe de geestelijken zich tot halverwege de 17de
eeuw hebben verplaatst.
De bouw van het klooster
Tijdens de reformatie waren de gebouwen en bezittingen van de kloosters dus
aan de overheid vervallen en Dirk van Foreest weigerde ze terug te geven.
Bovendien was er een eind gekomen aan de macht van Sonoy en zijn Bloedraad,
waardoor er voor de kloosterlingen meer bewegingsvrijheid kwam. Zo bouwden
zij tussen 1580 en 1590 een drietal huisjes vlak bij een meertje dat de
Rijd, later Tjabbetsrijd, Tjaddinxrijd of Tjaddisx Rijtgen, werd genoemd. Op
een tekening, gemaakt omstreeks 1593, ziet u bij de drie huisjes het woord
“closter" staan. Verder hebben we op de tekening aangegeven hoe de
geestelijken tot halverwege de 17de eeuw zich hebben verplaatst.
Het is onzeker of er in Abbehorn in de Kampen Cloostercens hebben gewoond en
of zij ook naar het oude klooster zijn verhuisd, voordat zij zich vestigden
achter de Herberg “De Eenhoorn“ in Nieuwe Niedorp. De bouw van het clooster
bij het water was een bewuste keus. Er werd vlas verbouwd en dat werd in het
water gelegd om te “roten". Men had het water dus nodig.
Bovendien werd het clooster op een afgelegen plek gebouwd, want het was in
de dorpen verboden om de vlasstengels binnen 50 roeden, ongeveer 150 meter,
van de bebouwing in de sloten te laten weken. Het water kleurde tijdens het
rottingsproces namelijk geel en het stonk behoorlijk.
De bouw van het klooster, de drie huisjes, vlak bij het meer Rijd was dus
met opzet gebeurd, omdat het benodigde water dichtbij was. Bovendien lag het
ruim buiten het dorp Zijdewind vanwege de stank tijdens het rottingsproces.
Toch kon men in drukke tijden een beroep doen op de inwoners van Zijdewind
om mee te helpen bij het verwerken van vlas. ‘t Veld had in die tijd immers
veel minder inwoners.
De bewoners
Het klooster heeft gefunctioneerd tot het begin van de inpoldering van de (Tjaddinx)Rijd
in 1632. Het staat vast dat begijnen, alleenstaanden met alleen de gelofte
van kuisheid, tijdens de gehele periode van het klooster van ongeveer 1590
tot 1630 daar hebben gewoond. In een testament uit 1639 werden twee
begijntjes vermeld: Lijsbeth Jans en Lijsbeth Aerians. Zij waren volgens de
tekst eerst woonachtig in het klooster aan de Zijdewind en in 1639 woonden
zij in de Campen, in het latere nieuwe klooster, ongeveer op de plaats van
de huidige Martinuskerk.
Behalve begijntjes woonden ook klopjes in het klooster.
Een klopje, ook wel geestelijke dochter genoemd, was een ongehuwde
katholieke vrouw die ten overstaan van een priester een kuisheidsgelofte
aflegde en gehoorzaam was aan een overste. Het leven als klopje ontstond na
1581, toen er in de gereformeerde Neder- landen een verbod op kloosterorden
werd ingevoerd.
Er mochten vanaf dat moment geen novicen meer worden aangenomen en zo kwam
er door natuurlijk verloop langzaam een einde aan het kloosterleven
Volgens diverse publicaties, ook van het bisdom Haarlem, heeft de pastoor
van Schagen en omstreken, Joost Boudewijnsz. Cats, in de jaren 1606 tot 1612
een communiteit van klopjes in Oude Niedorp (‘t Veld) bijeengebracht. Deze
pastoor Cats was geboren op 29 november 1581 te Schoonhoven en overleed op
12 januari 1641 in Haarlem. Er is beschreven dat klopje Marja Cornelis
afkomstig was van het Niekeland, een plek iets ten noorden van Zijdewind. In
1612 volgde zij pastoor Cats naar Haarlem, waar zij op 2 juli 1614 overleed.
Zij werd in Oude Niedorp begraven. Na het aantreden van pastoor Bavo
Costerius Cleerbesem in 1612 bleven de klopjes in een der huisjes van het
klooster aan de Zijdewind wonen. Omdat het nieuwe klooster pas tussen 1632
en 1639 is gebouwd, kunnen we dus gevoeglijk aannemen dat er klopjes samen
met begijntjes in het “oude klooster" hebben gewoond
Begijntje Trijn Dircx, dochter van Dirck Arijaen Jacobs, heeft zowel in het
oude klooster aan de Zijdewind als in het nieuwe klooster in ’t Veld
gewoond. In een verklaring uit 1666 wordt zij vermeld als getuige. Zij
ondertekent met het Latijnse kruis.
Van meer tot polder
Het Tjaddinxsrijtje was een meertje van ongeveer 22 hectare binnen de
Westerkamperpolder. Op 20 januari 1632 werd door de Staten van Holland en
West-Friesland aan Sijbrant Aelbrechtsz., schoolmeester te Hoorn, octrooi
verleend tot droogmaking van het meertje “De Tjaddisx Rijtgen en Het Ouden
Dijckgen”
De inpoldering was in feite in handen van predikant Johannes Curtius. Hij
was waarschijnlijk rond 1621 (of was het 1632?) enige tijd proponent
(afgestudeerd theoloog) in Haringhuizen en daarna in het witte kerkje van
Heiloo. Het was een eenvoudig man, want hij preekte op een simpele, lage
preekstoel in zijn gewone plunje. In tegenstelling tot veel van zijn
tijdgenoten was hij voorstander van het rooms-katholieke geloof naast het
gereformeerde. Mede door zijn steun was er in Heiloo een school waarin zowel
de kinderen van de R.-K.-gezinden als gereformeerden les kregen. Hij had
echter een zwakke gezondheid en stierf daardoor in 1636. Hij werd in het
witte kerkje begraven.
Lieven van Ollefen en Ds Bakker schrijven in “de Nederlandsche Stad- en
Dorp-beschrijver" uit 1796 het volgende:
“Onder de graven, welken in den grond van de kerk gevonden worden, is ook
dat van den eersten Gereformeerden Predikant, welke alhier het heilig
Evangelium heeft verkondigd, zijnde naamlijk Johannes Curtius aldaar in 1636
overleden: het volgende dichtstukje is op zijn grafzerk te leezen:
Johannes Curtius die Gods volk hier kwam Ieeren,
Als eerste Predikant het zuivre woord des Heeren,
Ontslapen in den Heer, hier eerelijk begraven,
Na veel verdriets en druk nu rust in ‘s Hemels haven.”
Helaas bleken noch de drooggekomen grond, noch de bedijking van goede
kwaliteit: de polder was weinig geschikt voor akkerbouw en veeteelt, en de
molen moest zelfs ’s zomers onophoudelijk blijven draaien om de sloten op
peil te houden!
De grond bleek weinig geschikt te zijn tot “weijdinge van beeste ende
seer dor en mager om te bouwen”.
Omdat de bedijking vanwege het “soo sober proffijt” zo tegenviel,
werd de drooglegging van het noordelijker gelegen Oude Dijkje tien jaar
uitgesteld.

Een andere stek
Omdat de Rijd
werd drooggemalen, moesten de begijntjes en de klopjes een andere plek
zoeken, want men had het water nodig voor de vlasteelt.
Dat “nieuwe” klooster kwam op de plek waar nu ongeveer de Martinuskerk
staat. Door het ontstaan van het nieuwe klooster, werd het klooster aan de
Zijdewind het oude klooster genoemd. De naam "het oude klooster" had niets
te maken met de ouderdom, maar enkel om het feit dat er een nieuw klooster
was gebouwd. Vlak daarbij lag de Nieuwe Sloot oftewel de Ringsloot. Daar was
dus genoeg water om het vlas te bewerken tot garen als basis voor linnen of
voor het maken van touw. Bovendien werd het water rond een eilandje
omgeleid, zodat de vrachtvaart geen last meer had van het vlas dat vanaf
toen rond het eiland lag te roten.
Aan het eind van de Cleerbesemlaan, hoek Valbrugweg was er op een kaart uit
1654 een heekelhuijs met water rondom getekend. In “'t ls mooi weest“ van
december 2001 is er al over dit eilandje en het huis geschreven. Sinds het
begin van het kadaster (1821-1832) kennen we de eigenaars van dit eilandje.
Rond 1838 was boer Simon Schouten bezitter van het eiland, een stukje bos
van 170 vierkante meter. Daarna waren landman Jacob Schouten (1867) en later
landman Pieter Kieft uit Veenhuizen de eigenaars. In 1895 was het van
timmerman Cornelis Hille uit Zijdewind. Hij heeft er in 1900 een woning op
gebouwd. Visser Jan Meijering uit Oude Niedorp verkreeg het in 1922.
In 1939 werd het huisje onbewoonbaar verklaard en werd het als bergplaats
gebruikt. Dirk Bakker, landbouwer aan de Boomerwaal op De Weel, werd daarna
de eigenaar en na zijn overlijden werd het van zijn vrouw Antje Kantje,
winkelierster op De Weel. Rond 1976 verdween helaas het eilandje door de
verkaveling.
Latere bewoners van het oude clooster
Ondanks de verhuizing van de begijntjes en de klopjes naar “de Kampen", nu
het oosten van ’t Veld, bleef het oude clooster bewoond en werd het zelfs
uitgebreid met enkele huizen. Vanaf Zijdewind was er een voetpad naar het
clooster. Dit pad werd al vermeld in 1616 bij de verkoop van het perceel “Barnes",
een cirkelsegment, met de "servituijt” (overpad) van een voetpad
“streckende van de sijdwint tot het clooster, maar geen vrijen wagenpat."
Dit “wagenpat“ zal niet nodig zijn geweest, omdat deze waarschijnlijk al
aanwezig was via een zuidelijker route.
In 1598 werd er naast de begijnen al een particuliere woning van Aeff Jacobs
vermeld en in die tijd heeft het kloosterperceel zich naar het zuiden
uitgebreid.
Het werd het cloostererf genoemd. Aeff was in 1598 weduwe van Gerrit Pieter
Snijers en woonde “omtrent de Sijtwint bij de buert int Clooster".
Zij had twee kinderen: Pieter Gerrits en Trijn Gerrits. Zoon Pieter Gerrits
werd in diverse aktes genoemd als wonende in het clooster. Ook de zonen van
Pieter, Geleijn Pietersz. Clooster en Gerrit Pietersz Clooster, waren daar
woonachtig, net als Jan Gerritsz. Clooster. Deze Jan was later landmeter in
Oudcarspel. Geleijn Pietersz Clooster was in die tijd een bekende
kaarttekenaar.
Hij tekende in 1652 een kaart van Zijdewind en de ingepolderde Schagerwaard.
Deze familie heeft bijna zeker niet in de cloosterhuisjes gewoond, omdat zij
deels gelijktijdig met de begijnen op de kavel woonde.
Bovendien is het aannemelijk dat de begijnen bij hun vertrek hun huisjes
hebben afgebroken en het bruikbare materiaal hebben meegenomen naar het
nieuwe klooster in ‘t Veld-Oost. De archeologische vondsten uit een oude
sloot stopten rond 1630. Ze zijn dan ook enkel toe te schrijven aan de
begijnen
De andere bewoners hadden naast hun eigen huis waarschijnlijk een eigen
afvalput. Uit oude aktes heeft de heer J. van Lunsen een aantal bewoners,
die na 1630 nog op het cloostererf woonden, weten te achterhalen.
Hier volgt
een overzicht.
·
1663: Jan Derckx Camper;
·
1664-1669: Jan Sijmonsz Clooster, overleden in 1669;
·
1669: Cornelisz Ariaens Clooster, verkocht een lege hofstede in ’t clooster
aan de erfgenamen van Jan Sijmonsz Clooster;
·
1671: Pieter Janssen trouwt op 22 november met Guert Jans uyt Clooster;
·
1678: Jan Dirxen Clooster trouwt op 23 januari met Mari Joris van ’t
Sydewind;
·
1682: Adriaen Simonsz Clooster;
·
Ca. 1685: Cornelis Jans Metselaer, Adriaen Sijmons Clooster en Gerrit
Pieters, zoon van de eerder genoemde Pieter Gerrits;
·
1700: Adriaen Pieters, huis en erf in het clooster naast een ledig erf;
·
1707: Pieter Simonsz van de Weel verkoopt aan Albert Claes een huisje met
erfje aan het begin van het voetpad naar het clooster;
·
1735: spagestoken (Spa steken was een recht waarbij men land en haard
verliet als men de financiële verplichtingen niet meer na kon komen. Men
plaatste de spade voor zijn stolp in de grond en vertrok. De bezitting
verviel vervolgens aan die overheidsinstantie welke belasting te vorderen
had.)
·
1760: Cornelis Cornelisz. Sotjes;
·
1789: Michiel Tieuwis Smit
Op een kaart uit 1745 staat het “oudt Clooster" nog vsrmeld. Het is
echter duidelijk dat het in de loop van de 18e eeuw economisch niet
goed ging met het gebied rond het vroegere clooster. De begijntjes waren
vertrokken en hadden waarschijnlijk het bruikbare materiaal van hun huisjes
meegenomen. De vlasteelt, de productie en het verwerken van linnen en de
productie van lijnzaad was verdwenen en dus ook de werkgelegenheid. De matig
vette grond was wel goed voor de vlasteelt, maar was minder geschikt voor
andere producten. Een akkerbouwer verlaat niet zomaar zijn stukje grond. Als
er ondanks het harde werken geen brood op de plank komt, dan zal hij ten
einde raad zijn spa in de grond steken en zal hij met zijn gezin zijn huis
en erf in de steek laten op zoek naar meer geluk. Op kaarten uit de 19e eeuw
zien we dat het oude clooster niet meer wordt vermeld.
De archeologische vondsten
In 1998 werden er in opdracht van de provincie nieuwe waterleidingsbuizen
van Schagen via ‘t Veld naar Heerhugowaard aangelegd. De aanleg werd door
RAAP (Regionaal Archeologisch Archiverings Project), een archeologisch
adviesbureau, in aanwezigheid van de AWN (Archeologische Werkgemeenschap
Nederland) afdeling Schagen begeleid. De baan van de nieuwe buizen liep niet
over de grond waarop het klooster had gestaan, maar langs dat perceel.
Tijdens de graafwerkzaamheden werd door een vroegere, gedempte sloot
gegraven.
Deze
had dienst gedaan als afvalsloot van de bewoners van het klooster. Restanten
van de huisjes zijn toen niet gevonden en zullen nog steeds in de akkers
verborgen liggen. Het oudste materiaal dat in de sloot gevonden werd, stamt
uit de laatste 20 jaar van de 16e eeuw, dus
van 1580 tot 1600. De jongste vondsten zijn rond 1630 vervaardigd.
Het klooster heeft naast deze plek gestaan van ongeveer 1590 tot ongeveer
1630 en dat komt overeen met de vondsten. Er is een rapport van het
onderzoek en van de vondsten gemaakt.
Het klooster bestond uit drie naast elkaar liggende huisjes en was gebouwd
van geelroze stenen en had groene ruitjes van waldglas. Glas was in die tijd
een luxe-product. Het was immers niet zo makkelijk om glas te fabriceren. De
glasmaker gebruikte naast zand en kalk ook soda en potas. Deze ingrediénten
verlaagden het smeltpunt, waardoor de verwerking van de glasmassa in de
houtgestookte ovens mogelijk was.

Soda werd meestal uit zeewier bereid of het werd uit Zuid-Europa
geïmporteerd. Potas werd gemaakt door houtas in water op te lossen en de
gefilterde oplossing in te dampen. Het oplosbare zout (kaliumcarbonaat) dat
overbleef, werd potas genoemd. Deze techniek van glas maken was gebruikelijk
in Duitsland, waar in de Middeleeuwen tot in de 17e eeuw in de
bossen “glashütten” Waldglas werd gemaakt. Een glashütte was de voorloper
van de glasfabriek en bevond zich in bosgebieden, omdat voor de fabricage
van potas veel hout nodig was. Men heeft geen dakpannen of resten daarvan
gevonden, dus neemt men aan dat er riet op de daken lag.
De bewoners hebben kippen en mosselen gegeten. Bovendien vond men botten
van schapen en koeien. De melk van de koeien werd gebruikt om er kaas van te
maken. Dit weet men zeker, omdat er ook stukken aardewerk van kaasvormen
zijn gevonden.
Flink aanwezig was het zeldzame werra aardewerk dat in Enkhuizen werd
vervaardigd. Werra aardewerk werd oorspronkelijk geproduceerd in het midden
van Duitsland, waar de rivier Werra stroomt. Dierck Claes Spiegel, een
Hollandse koopman uit Enkhuizen, kreeg in 1602 octrooi op het vervaardigen
van dit soort aardewerk voor een periode van 15 jaar. Hij werkte daarom
samen met Duitse pottenbakkers. Van dit aardewerk werden twee stukken
gevonden met een religieuze voorstelling.
Op een deel van een bord was een
haan geschilderd. De haan verwijst naar het huwelijk met de Heer. Op een
stuk van een papkom waren drie vissen afgebeeld. In het begin van het
christendom gebruikte men symbolen die door niet-christenen niet werden
herkend. De beginletters van Jezus Christus, Gods Zoon en Redder vormen in
het Grieks het woord ichthus en dat betekent vis.
Het gevonden, zeldame aardewerk ligt momenteel opgeslagen in het Provinciaal
depot voor archeologie te Wormer.
Naast het aardewerk kwam er ook bijzonder glaswerk te voorschijn. Glazen
bekers behoorden in die tijd tot het persoonlijk eigendom van belangrijke
personen en werden gebruikt voor het drinken van bier. De delen van de
gevonden vetro a fili beker waren wit en blauw. Waarschijnlijk is deze beker
in het begin van de 17e eeuw in Amsterdam geblazen. Vetro a fili
wordt ook wel bandglas genoemd. Het is een bepaalde techniek bij het blazen
van glas, waarbij glasdraden van verschillende kleuren tegen elkaar worden
gelegd.
Een vetvanger is een lage, langwerpige bak die onder het spit werd gezet
om het vet dat bij het roosteren uit het vlees droop, op te vangen.
In de afvalsloot werd ook nog een vetvanger van aardewerk van omstreeks 1600
opgegraven. Een vetvanger is een lage, langwerpige bak die onder het spit
werd gezet om het vet dat bij het roosteren uit het vlees droop, op te
vangen. Met behulp van een haak kon de bak aan het oog worden opgetild,
waardoor het vet een hoek instroomde. Zodoende kon men met een lepel het vet
er makkelijk uitscheppen. De vetvanger kwam al voor vanaf de 13e
eeuw, maar de zware vetvanger van aardewerk verdwijnt door de opkomst van
lichtere metalen rond 1600.
Er is ook nog een religieus hangertje uit de vroeg 17e eeuw in
de buurt van het klooster gevonden. Waarschijnlijk zal dat wel door een der
geestelijken (een begijntje?) zijn gedragen.
In ons verhaal over het “oude" klooster heeft u kunnen lezen dat dit
klooster niet lang heeft bestaan. De begijntjes en de klopjes werden rond
1632 door het droogmaken van de Tjaddinx gedwongen om te verhuizen naar ‘t
Veld-Oost. waar ze het “nieuwe" klooster hebben opgezet. In een volgende
uitgave van “'t Is mooi weest" komen we hierop terug.
Van vlas naar linnen
Vlas is een van de oudste cultuurgewassen ter wereld. AI, meer dan 5000 jaar
geleden verbouwde men vlas om er uiteindelijk linnen van te weven en uit het
zaad perste men lijnolie.
De vlasplant verlangt niet te veel bemesting.
Matig vette grond geeft de beste resultaten. De boer ploegde de stalmest
onder en na het eggen met de grote eg ging de boer nog eens over het land
met een houten hark om de korreltjes grond zo klein mogelijk te maken. Na
het zaaien ging de knecht met een kleine eg over het land om het zaad met
een dun laagje aarde te bedekken.
.jpg)
Om te zorgen dat het niet wegwaait, wordt
het met de klompen aangetrapt.
Een oude spreuk luide: “Op de honderdste dag in de aarde (ongeveer op 10
april zaaien), honderd uren onder de aarde (na ongeveer 4 dagen zijn de
plantjes zichtbaar) en nog honderd dagen op de aarde (vlas oogsten kan eind
iuli). Vroeger werd het vlas met de hand uit de grond getrokken en in bossen
op het veld gezet om ze door de wind te laten drogen. Als na enkele weken
het vlas droog genoeg was, werd het in de boerderij opgeslagen. De meid kon
dan beginnen met repelen. Kleine bosjes vlas werden door een grove kam
getrokken, waardoor de zaadbollen van de stengel vielen. Na het repelen
werden de bossen opnieuw met roggestro gebonden en in het water gelegd om te
roten. Zo’n rottingsproces duurde ongeveer drie weken. Dan was de ring van
vezels losgekomen van de houtachtige binnenkern. Omdat de geur van het
rotten erg penetrant was, werd dat buiten het dorp gehouden. Na ongeveer
drie weken werd het natte vlas op een veld te drogen gelegd. Daarna werd het
weer in de schuur opgeslagen. De vezels moesten dan losgemaakt worden van de
kern van de stengels.
De boer had daarvoor een kuil gegraven en daarin werd een vuur aangelegd.
Het vuur werd gestookt met turf, omdat die lang bleef gloeien. Op een paar
houten staken werd het vlas boven het smeulende vuur uitgespreid. Deze
bewerking werd braken (breken) genoemd. Bij dit braken kwamen er meisjes uit
de buurt om hierbij te helpen. De houtdelen van de plant werden meerdere
keren tussen de openstaande balken van de braak gebroken, maar de vezels
waren zo buigzaam dat ze niet braken. De gebraakte bosjes vlas werden daarna
in elkaar gedraaid en in een zak bewaard. Het was ondertussen eind september
begin oktober geworden. De boer had nu twee producten: het zaad en de
vezels. Dat was een reden om een feestje te vieren. Dat noemde men “spinningen",
omdat de vezels klaar waren om tot garens gesponnen te worden. Ook de
jongens uit de buurt kwamen naar dit feestje en de boerin trakteerde op
rijstepap
Voordat men er garen van ging spinnen, haalde de meid telkens een klein
bosje over de zwingelplank. Met de zwingel of het zwaard sloeg zij op het
bosje vlas en tenslotte kamde men het ook nog over de hekel, een kleine
ijzeren kam. Dat was een houten blok met daarin een aantal ijzeren pennen om
de houtrestjes uit de vezels te halen. De gesponnen garens hadden een
vaalbruine kleur en werden daarom enkele dagen in een kuip water gelegd. Men
droogde de garens door ze aan twee bonenstaken over twee stoelen te hangen.
Hierna ging men het linnen weven, maar dat had een grijsgrauwe kleur. Om het
helemaal wit te krijgen, werd het ‘s nachts in een kuip met water gedaan en
werd er as uit het bakhuisje toegevoegd.
De pigmenten uit de garens werden door de as losgemaakt en overdag loste het
zonlicht deze dan volledig op. Na enkele weken had het linnen zijn mooie
witte kleur.
Het is duidelijk dat er voor het verwerken van vlas tot linnen
veel werk moest worden verzet: “As ge werk wilt hebbe, dé motte vlas
zettet". Het produceren van linnen was vroeger zeer belangrijk en dat
blijkt uit het grote aantal s preekwoorden.
‘De eindjes aan elkaar knopen (=met moeite rondkomen); ‘Er zit schot in
(schot = inslag);
'Dat is schering en inslag;
‘Op de keper beschouwd (keper
is een speciaal weefsel dat men secuur moest maken);
‘De draad kwijt zijn;
*
Tegen de draad in;
'AIles over een kam scheren;
‘Jan hekelt zijn ontslag.
Tegenwoordig produceert men linnen op een efficientere manier dankzij
chemische stoffen en mechanisatie. Vlas wordt voornamelijk verbouwd in
Friesland, in de IJsselmeerpolders, in West-Brabant en Zeeuws Vlaanderen.
De lijnolie gebruikt men bij de bereiding van verf, zeep en linoleum. De
schillen van het zaad perst men tot lijnkoeken, voer voor het vee.
De
vlasvezels worden tegenwoordig niet alleen meer gebruikt voor het weven van
linnen, maar ook voor het vervaardigen van dashboarden en de binnenzijden
van autodeuren.
|