Enzymen
Definitie:
Enzym (Grieks: enzym; en = in, zumè = zuurdeeg,
gist; enzym = in zuurdeeg); de
oude naam voor enzym is "ferment".
( Ferment: de stof die gisting
veroorzaakt =enzym; Fermentatie = gisting ).
Op een kleine groep RNA moleculen na, zijn enzymen
eiwitten die werken als een
biologische katalysator, dwz. versneller van (bio)chemische processen
die zich in levende organismen afspelen.
( RNA: ribonucleic acid - ribonucleïnezuur ).
Een groot deel van de kleine groep RNA moleculen ( ribozymen of RNA
enzymen) katalyseren of de eigen splitsing of de splitsing van andere
RNA's, maar ze kunnen ook de aminotransferase-activiteit van ribosomen
activeren.
Wetenschappers hebben in het laboratorium zelfs ribozymen kunnen
produceren die onder specifieke condities in staat zijn de eigen
synthese te katalyseren.
Enkele bekende ribozymen zijn: ribonuclease; groep I en groep II
introns; hammerhead, hairpin and hepatitis delta virus (HDV)
ribozymes (
Human Molecular Genetics ).
Historie:
- Ongeveer 10.000 voor Christus: Fermentatie; het
proces dat tot de ontdekking van enzymen leidde.
- 2000 voor Christus: Egyptenaren en Sumerianen ontwikkelen
fermentatie voor gebruik in brouwen, brood bakken en het maken van kaas.
- 800 voor Christus: de magen van kalveren en het enzym chymosine werden
gebruikt om kaas te maken.
- Middeleeuwen: alchemisten identificeren alcohol
als product van fermentatie.
- Alcoholische fermentatie is
ontegenzeggelijk de oudste bekendste enzym reactie. Deze en andere
fenomenen werden tot 1857 gedacht spontane reacties te zijn. In 1857
concludeerde de Franse chemicus
Louis Pasteur dat
alcoholische fermentatie wordt gekatalyseerd door "fermenten" en alleen plaatsvindt in de aanwezigheid van
levende cellen. Vervolgens echter, ontdekte de Duitse chemicus
Eduard
Buchner in 1897 dat een celvrij extract van gist alcoholische
fermentatie kan veroorzaken. De oude puzzel was nu opgelost....; de
gistcellen produceren het enzym en het enzym laat de fermentatie
verlopen.
 |
 |
Louis Pasteur
|
Eduard Buchner
|
-
In 1833 rapporteerde Anselme Payen ( 1795 Parijs -
1871 Parijs ) samen met de chemicus
en farmacoloog Jean- François Persoz (1805 Cortaillod - 1868 Paris)
de winning van een substantie uit een malt-extract die de eigenschap
bezat zetmeel om te zetten in glucose. Hij noemde deze substantie
"diastase " ( Grieks: diastasis = scheiden ). Diastase was het eerste enzym dat in geconcentreerde vorm geprepareerd
werd.
Onder diastase wordt tegenwoordig verstaan: alpha-amylase, beta-amylase
en gamma-amylase.
α-Amylase
EC 3.2.1.1 ( officiële naam ) Alternatieve namen:
1,4-alpha-D-glucan glucanohydrolase; Glycogenase.
β-amylase EC
3.2.1.2
Alternatieve namen:
1,4-alpha-D-glucan
maltohydrolase; Glycogenase;
Saccharogen amylase
Glucan 1,4-alpha-glucosidase
EC 3.2.1.3
alternatieve namen: γ-amylase; 1,4-alpha-D-glucan
glucohydrolase; Lysosomal alpha-glucosidase

Anselme Payen
-
De Zweedse chemicus
Jons Jakob Berzelius (1779–1848) verrichtte
reeds in 1835 een van de eerste onderzoeken en noemde de chemische actie
van enzymen katalytisch.
Berzelius: The concept of
catalysis:
"The catalytic force is reflected in the capacity
that some substances have, by their mere presence and not by their own
reactivity, to promote changes in otherwise stable and unreactive
molecules...
... in living plants and animals, thousands of catalytic processes
occur within the tissues and fluids,
generating a multitude of substances of differing chemical compositions..."

Jons Jakob Berzelius
(1779–1848)
- Bij zijn onderzoek naar verteringsprocessen isoleerde Theodor Schwann
in 1836 een substantie die verantwoordelijk was voor de eiwithoudende
vertering in de maag en noemde deze substantie pepsine.
Pepsine ( Grieks: pepsis = verteren).
EC 3.4.23.1 officiële naam: Pepsin A
Alternatieve naam: Pepsin.

Theodor Schwann ( 1810 - 1882 )
- De Duitse fysioloog
Wilhelm
Friedrich Kühne (1837-1900) vond in 1867
een substantie in pancreassap die andere biologische substanties afbrak.
Deze substantie noemde hij "Trypsine". ( Eng: trypsin
EC 3.4.21.4)
Kühne stelde voor de biokatalysatoren "enzymen" te noemen. ( De naam
"ferment" en "enzym" zijn aan gist gerelateerd).

Wilhelm
Friedrich Kühne
- In 1874 vervaardigde Hansen chymosine uit de magen van kalveren voor de
productie van kaas.
- In 1883 ontwikkelde
Johan Kjeldahl een analytische methode om stikstof
te detecteren in bepaalde organische stoffen. Deze methode was de basis
voor de ontwikkeling van de kwantitatieve enzymologie en algemene
biotechnologie.

Johan Kjeldahl ( 1849 - 1900 )
- In dit zelfde jaar (1883) ontdekte en ontwikkelde
Emil Christian Hansen een methode om gist te vermeerderen, waarna het
mogelijk werd gist te produceren voor industrieel gebruik.

Emil Christian Hansen ( 8 mei 1842 - 27
augustus 1909 )
-
Emil Hermann Fischer, die zijn onderzoek in suikers in 1883 begon,
stelde de moleculaire structuur van fructose, glucose en vele andere
suikers vast. Tijdens zijn stereochemisch onderzoek stelde hij vast dat
er twee soorten suiker zijn: D-suikers en L-suikers.
( D = dextro =rechts en L= Levo = links).

Hij onderzocht de reacties en de substanties die betrokken zijn bij de
fermentatie en legde tijdens zijn onderzoeken hoe enzymen suikers
afbreken de grondslag voor de enzymchemie.
De specifieke actie van een enzym met een enkel substraat kan worden
uitgelegd volgens de "slot en sleutel" theorie. Dit "slot en sleutel"
verhaal werd voor het eerst gepostuleerd door Fischer in 1895.
In dit verhaal is een enzym een slot en het substraat een sleutel.
Alleen de juiste sleutel (substraat) past in het juiste slot (enzym).
( "... the intimate contact between the molecules ... is possible only
with similar geometrical configurations. To use a picture, I
would say that the enzyme and the substrate must fit together
like a lock and key."
Emil Fischer, 1895 )

Emil Hermann Fischer
(1852-1919)

- Later bleek dat het slot en sleutel verhaal niet geheel correct is.
Het is nu bekend dat de actieve zijde van enzymen vormen hebben
die corresponderen met vormen van het substraat nadat het substraat
gebonden is. Men heeft een aangepaste theorie voorgesteld: "The induced
fit" theorie. Deze theorie neemt aan dat het substraat een rol
speelt bij de uiteindelijke vorm van het enzym en dat het enzym
gedeeltelijk flexibel is en werd in 1958 beschreven door
Daniel E.
Koshland Jr

Daniel E. Koshland Jr. 30 maart 1920
- 23 juli 2007
-
Wilhelm Ostwald definieerde in 1893 katalysatoren en enzymen en
bevestigde de katalytische theorieën van Jons Jakob Berzelius.

Wilhelm Ostwald (1853 - 1932 )
- Jokichi Takamine was de eerste persoon die een enzym uit een microbische
bron vervaardigde. Hij vervaardigde taka-diastase uit Aspergillus
( schimmelgeslacht) als een verteringsenzym in 1894.

Dr. Jokichi Takamine:
Japanese Father of American Biotechnology
-
In 1926 werd het eerste
enzym in pure vorm verkregen. Dit feit werd volbracht door
James B. Sumner van de
Cornell University. Sumner was in staat om
het enzym
urease uit een vrucht van de broodvruchtboom te isoleren en te
kristalliseren. Hiervoor kreeg hij in 1946 de Nobelprijs.
Sumner suggereerde, in tegenstelling tot de heersende opvattingen, dat
enzymen eiwitten zijn. De meeste critici in die tijd geloofden dat pure
enzymen geen eiwitten bevatten.
-
John H. Northrop en
Wendell M. Stanley van de
Rockefeller Institute for Medical Research
deelden de Nobelprijs met Sumner. Zij ontdekten een complexe procedure
om pepsine te isoleren.
Deze precipitatie techniek die bedacht is
door Northrop and Stanley werd gebruikt om verschillende enzymen
te kristalliseren.
Behalve pepsine, kristalliseerde Northrop ook
trypsine en chymotrypsine;
daarbij aantonend dat deze enzymen eiwitten zijn.
 |
 |
 |
James B. Sumner
|
John H. Northrop
|
Wendell M. Stanley
|
( Pepsine, een mengsel van eiwitsplitsende enzymen. Het wordt in de maag
gevormd uit het eiwit pepsinogeen. Het breekt eiwitten af tot vrij grote
peptidebrokstukken waarvan verdere afbraak plaatsvindt in de dunne darm)
Pepsin A:
EC 3.4.23.1 ; Pepsin B:
EC 3.4.23.2 ; Pepsin C:
EC 3.4.23.3
Chymotrypsin:
EC
3.4.21.1;
Chymotrypsin C:
EC 3.4.21.2
Link:
The Nobel Prize in Chemistry 1946
Enzymen:
Enzymen zijn producten van de levende cel.
Het unieke van een
levende cel is, dat deze in staat is een grote verscheidenheid aan
reacties met grote efficiëntie en specificiteit ondanks de milde
fysiologische omstandigheden (lage temperatuur neutrale pH) te laten verlopen.
De
belangrijkste stoffen die zorg dragen voor de processen in de cel zijn de
enzymen.
De verbindingen die door de enzymen worden omgezet noemt men substraten.
Enzymen zijn eiwitten die door
het lichaam zelf worden aangemaakt uit deeltjes van eiwit afkomstig uit de
voeding. Meestal is een enzym een zogenaamd samengesteld eiwit, dat wil zeggen een
eiwit chemisch verbonden met een niet-eiwit, dat als coënzym of als
activator kan optreden.
Een enzym is een splitsings - of ontledingsstof, die een bepaald
scheikundig proces in het organisme veroorzaakt of bevordert, zonder zelf
te veranderen. Enzymen zijn biochemische katalysatoren zonder welke een stofwisseling en
spijsvertering onmogelijk zouden zijn.
Enzymen zijn zeer specifiek. Dat wil zeggen dat voor ieder substraat een
apart enzym nodig is. Voor de werking zijn enzymen o.a. afhankelijk van de temperatuur en de
zuurgraad. De meeste enzymen katalyseren processen met een snelheid van 1 tot
10.000 omzettingen per seconde per enzymmolecuul.
De snelheid van de enzymatische reactie neemt toe
naarmate de hoeveelheid actief enzym groter is. Door een nauwgezette
regulatie van de actieve hoeveelheid van elk enzym is de levende cel in
staat het verloop van elke reactie te reguleren en hierdoor wordt een
strakke coördinatie van alle chemische reacties mogelijk.
Aangezien vrijwel alle biologische processen (synthese, groei,
uitscheiding e.d.) door enzymen gekatalyseerd worden, worden de
fysiologische eigenschappen of het karakter van een levend organisme
(van een levende cel) bepaald door de enzymen die erin aanwezig zijn.
Dat een levercel zich blijft gedragen als een levercel en nooit als een
niercel (hoewel beide zijn ontstaan uit één enkele eicel) vloeit dus
voort uit het feit dat een levercel een bepaalde verzameling enzymen
bezit en een niercel een andere verzameling enzymen. Dat een bepaalde
cel bepaalde enzymen wel en andere niet bezit, komt doordat die cel
alleen die bepaalde enzymen kan produceren.
Enzymen en coënzymen hebben slechts een beperkte levensduur en ze moeten
op tijd vervangen worden. Daarom moeten er in het dieet voldoende
aminozuren, vitaminen en metaalionen aanwezig zijn om de afgebroken
enzymen en coënzymen tijdig te kunnen vervangen.
Vitaminen zijn organische moleculen die onmisbaar zijn voor de opbouw
van enzymen en coënzymen die niet door het organisme zelf gemaakt kunnen
worden. Daardoor is het noodzakelijk dat ze via het voedsel worden
opgenomen.
De mens heeft eveneens
slechts een beperkte mogelijkheid om essentiële metaalionen op te slaan,
en de biologische labiliteit van de meeste metallo-enzymen vereist dat ook
deze ionen dagelijks via ons voedsel worden opgenomen.
Werking:
Voor de werking van de enzymen is het
interne milieu van de levende cel niet vereist. Ze kunnen dus na
verbreking van de celstructuur worden geïsoleerd en gezuiverd en in de
reageerbuis (in vitro) worden bestudeerd. Hieruit blijkt dat de
katalytische eigenschappen van de enzymen verankerd zijn in hun
structuur.
Het is gebleken dat het overgrote deel van de enzymen behoort tot de
eiwitten. Dankzij de sterk toegenomen kennis van de eiwitstructuur is
het mogelijk geworden de uitzonderlijke eigenschappen van de enzymen te
verklaren en te voorspellen. Een eiwit blijkt te zijn opgebouwd uit een
groot aantal verschillende bouwstenen (aminozuren), die in een vaste,
specifieke volgorde aaneengeregen zijn. De specifieke volgorde van de
aminozuren in de eiwitketen is bepalend voor de wijze waarop de ketens
bij gegeven pH e.d. ruimtelijk worden opgevouwen. Uitsluitend aan de
aldus voorgeschreven ruimtelijke structuur danken de enzymen hun
specifieke eigenschappen. Verlies van deze ruimtelijke structuur (denaturatie)
leidt dan ook tot activiteitsverlies.
Een enzym gaat met de om te zetten verbinding (het substraat) een
complex aan, dat na afloop van de reactie weer uiteenvalt in product en
onveranderd enzym. De binding van het substraat vindt plaats aan één
bepaalde plek op het ruimtelijk eiwitbouwsel, het actieve centrum. De
rangschikking van de aminozuren in en rondom dit actieve centrum is
verantwoordelijk voor het katalytisch effect en de goede rangschikking
van de bij de activiteit betrokken aminozuren is alleen bij de ene,
unieke ruimtelijke eiwitstructuur gerealiseerd.
De ruimtelijke
opvouwing van een eiwitketen is onder meer afhankelijk
van de pH (zuurgraad) en dit verklaart de sterke pH-afhankelijkheid van
de enzymatische activiteit. De meeste enzymen zijn slechts in een zeer
beperkt pH-gebied optimaal actief (het optimum ligt doorgaans bij pH
5–8). Buiten dit pH-gebied verliezen de enzymen, soms op irreversibele
wijze, hun activiteit.
De effecten van een verandering in temperatuur kunnen worden verklaard
op basis van de kinetische theorie: een toename in temperatuur doet de
moleculen sneller bewegen waarbij er dus meer botsingen plaatsvinden
tussen de moleculen. Dit houdt in dat binnen een bepaalde grens ( vaak 0
- 45 C ) de snelheid van de reactie proportioneel is aan de temperatuur.
Bij temperaturen boven normaal ( zeg 60 C ) zullen enzymen
denatureren; dat wil zeggen dat onder invloed van de hoge snelheid de
vorm en ruimtelijke opvouwing zullen veranderen waardoor het enzym zijn
werking verliest.
Bij steeds lager wordende temperaturen zullen de moleculen steeds minder
snel bewegen en dus minder actief worden.
In vele gevallen kan de katalytische werking van de enzymen worden
verhoogd door bepaalde stoffen, die activatoren worden genoemd.
Voorbeelden hiervan zijn thiolverbindingen (zoals mercapto-ethanol en
cysteïne), maar ook tweewaardige metaalionen (Mg2+, Mn2+, Zn 2+ e.d.).
Daarnaast zijn er stoffen die de activiteit van de enzymen al of niet
reversibel verlagen (inhibitoren of remmers).
Allostere enzymen zijn enzymen waarvan de katalytische activiteit
specifiek beïnvloedbaar is door bepaalde metabolieten. Deze laatste
binden op een andere plaats dan het om te zetten molecuul van het enzym.
Zij veranderen de structuur van het enzym zodanig dat de activiteit óf
geremd, óf gestimuleerd wordt; deze invloed op de enzymactiviteit noemt
men een allosterisch effect. Zo kunnen stofwisselingprocessen
gereguleerd worden. Heel vaak wordt de activiteit van het eerste enzym
uit een reactieketen allosterisch geremd door het eindproduct van de
reactieketen (negatieve terugkoppeling). Zo stapelt het eindproduct zich
niet op (zie ook, Pasteureffect). Met de ontdekking van de allosterische
remming van enzymen (1963) zijn de namen van de Franse
Nobelprijswinnaars Changeux,
Jacques Monod en
François Jacob onlosmakelijk verbonden.
Er bestaan ook enzymen die in meer dan één structurele vorm voorkomen in
één en hetzelfde (hogere) organisme en toch dezelfde reactie
katalyseren, zogeheten iso-enzymen. Een goed onderzocht voorbeeld is dat
van melkzuurdehydrogenase, waarvan in totaal vijf verschillende vormen (iso-enzymen)
voorkomen. Er zijn kleine enzymatische verschillen tussen de vormen die
in de hartspier, de lever en de longen voorkomen; deze vormen
beantwoorden echter aan de zeer verschillende fysiologische eisen die
aan deze drie organen worden gesteld.

Maltose bestaat uit twee aan
elkaar gebonden glucose moleculen (1).
Het enzym Maltase ( Alpha-glucosidase )
is een proteïne die precies zo gevormd is dat het een maltose
molecuul kan accepteren en de binding kan verbreken.(2).
Twee glucose moleculen blijven over (3).
Een enkel maltase enzym kan tot 1000 maltose bindingen per seconde
verbreken en accepteert alleen maltose moleculen.
Alpha-glucosidase (
EC 3.2.1.20 )
Human genetic disease: Glycogen storage disease II (GSD II) ( Ziekte van
Pompe )
OMIM:
232300

In de meeste
chemische reacties bestaat een energiebarrière die overwonnen moet
worden voordat de reactie plaats kan vinden. Deze barrière voorkomt dat
complexe moleculen zoals proteïnen en nucleïnezuren spontaan afgebroken
worden en is dus nodig voor het in stand houden van het leven.
Wanneer er echter
in de cel bepaalde metabole veranderingen vereist zijn, zullen bepaalde
van deze complexe moleculen afgebroken moeten worden en zal de
energiebarrière overwonnen moeten worden.
Warmte zou de extra
benodigde energie kunnen leveren ( activatie-energie genoemd ), maar de
toename in temperatuur zou de cel vernietigen. Het alternatief is de
verlaging van de activatie-energie spiegel door het gebruik van een
katalysator. Dit is dan ook de rol die enzymen spelen. Zij reageren met
het substraat waarbij een overgangscomplex wordt gevormd die minder
energie vereist om de reactie te laten verlopen. Het onstabiele
tussenproduct zal snel worden afgebroken tot de reactieproducten en het
onveranderde enzym is vrij te reageren met andere substraat moleculen.

Alleen een bepaald
gebied van het enzym, de actieve zijde genoemd, zal aan het substraat
binden. Deze actieve zijde is een gleuf of holte die gevormd wordt door
het driedimensionale vouwpatroon van de proteïne. Deze driedimensionale
structuur, tezamen met de chemische en elektrische eigenschappen van de
aminozuren in de actieve zijde, staan alleen bepaalde substraten toe te
binden aan deze zijde, aldus de specificiteit van het enzym bepalend.
De synthese en de
activiteit van enzymen kan worden beïnvloed door genetische controle en
de verdeling in de cel. Sommige enzymen worden niet geproduceerd door
bepaalde cellen en andere worden alleen gevormd wanneer zij nodig zijn.
Enzymen worden niet altijd uniform in een cel gevonden; vaak worden zij
verdeeld in de nucleus, op het celmembraan of in subcellulaire
structuren. De snelheid van de enzym synthese en de activiteit wordt
verder beïnvloed door hormonen, neurosecreties en andere chemische
stoffen die het interne milieu van de cel beïnvloeden.
Omdat enzymen niet
verbruikt worden in de reacties die zij katalyseren en steeds weer
opnieuw gebruikt kunnen worden, is alleen een zeer kleine hoeveelheid
van een enzym nodig om een reactie te katalyseren. Een typisch
enzymmolecuul kan 1000 substraat moleculen per seconde omzetten. De
snelheid van de enzymatische reactie neemt toe met een toenemende
substraat concentratie, waarbij de maximale snelheid wordt bereikt
wanneer alle actieve zijden van de enzymmoleculen zijn bezet. Het enzym
is dan verzadigd waarbij de snelheid van de reactie wordt bepaald door
de snelheid waarmee de actieve zijde het substraat in product kan
omzetten.
De activiteit van
enzymen kan op verschillende manieren geremd worden. Competitieve
remming vindt plaats wanneer moleculen die veel op de substraatmoleculen
lijken, zich aan de actieve zijde binden en zo voorkomen dat het
eigenlijke substraat zich aan de actieve zijde bindt. Penicilline is een
competitieve remmer die de actieve zijde van een enzym blokkeert die
vele bacteriën gebruiken om hun celwand op te bouwen.
Niet competitieve
remming vindt plaats wanneer een remmer zich aan een enzym bindt op een
locatie anders dan de actieve zijde. In sommige gevallen van
niet-competitieve remming denkt men dat de inhibitor zich op zo’n wijze
aan het enzym bindt dat de normale actieve zijde geblokkeerd wordt. In
andere gevallen denkt men dat de binding van de inhibitor de
driedimensionale vorm van het enzym verandert en zo de actieve zijde
vervormt waardoor er geen reactie met het substraat kan plaatsvinden. De
laatste vorm wordt allosterische remming genoemd; de plaats waar de
inhibitor aan het enzym bindt, wordt de allosterische zijde genoemd.
Vaak zal het eindproduct van een metabole route dienen als een
allosterische inhibitor op een eerder enzym in de route. De remming van
een enzym door een product van zijn eigen metabole route is een vorm
negatieve feedback.
Allosterische
controle kan zowel betrekking hebben op de stimulatie van de enzym actie
als ook de remming. Een activatormolecuul kan aan de allosterische zijde
gebonden worden en een reactie uitlokken aan de actieve zijde door de
driedimensionale vorm van de actieve zijde te veranderen waarna er een
substraat past die deze vormverandering zelf niet kan uitvoeren.
Dit is de
basis van de zogenoemde “induced fit” theorie die stelt dat de binding
van een substraat of sommige andere moleculen aan een enzym een
verandering in de driedimensionale vorm veroorzaakt waarbij de
activiteit verbeterd of geremd wordt.
Algemene activators omvatten hormonen en de producten van eerdere
enzymatische reacties. Allosterische stimulatie en remming staan de
productie van energie en materialen door de cel toe wanneer zij nodig
zijn en remmen de productie wanneer de toevoer voldoende is.
Regulatie:
Inleiding
regulatie
[biochemie], het geheel van factoren (mechanismen) dat regelend
werkt op de hoeveelheid van een enzym in een cel en zijn activiteit. In
iedere cel komt een groot aantal verschillende enzymen voor, die de
opbouw- en afbraakprocessen van de celstofwisseling verzorgen. Voor het
optimaal functioneren van een cel is het van belang dat onder alle
omstandigheden slechts díe enzymen werkzaam zijn en in zulke mate, als
met dit optimaal functioneren overeenstemt. Een algemeen regelend
principe is de terugkoppeling (feedback).
Regulatie
van de aanmaak van enzymen
In de erfelijke aanleg van een cel (met
name in het DNA) ligt de informatie opgesloten voor de vorming van zeer
veel enzymen. Vrijwel nooit wordt deze aanleg in zijn geheel - en zeker
niet gelijktijdig - gerealiseerd. De voornaamste mechanismen die in de
regulatie van de enzymsynthese een rol spelen, zijn de inductie en de
repressie (een voorbeeld van terugkoppeling) van enzymen (dit mechanisme
geldt niet voor zogenaamde constitutieve enzymen). Men spreekt in dit
geval van een negatieve controle van de gen-activiteit.
Daarnaast zijn er mechanismen waarbij de
binding van de RNA-polymerasen aan het genoom wordt beïnvloed en
zodoende zowel de specifieke opstarting als de stopzetting van het
transcriptieproces wordt geregeld (positieve controle). Vooral bij
hogere organismen komen ook mechanismen voor die de translatie van de
gevormde boodschapper-RNA regelen.
Regulatie
van de enzymactiviteit
Op de beïnvloeding van de feitelijke
activiteit van een gegeven hoeveelheid van een bepaald enzym oefenen
de volgende factoren invloed uit:
Compartimentalisatie
In de cel komen bepaalde organellen voor
(zoals celkern, mitochondriën) die een verschillende uitrusting aan
enzymen bezitten. Een enzym in de kern kan uiteraard alleen maar actief
zijn als ook zijn substraat daar voorkomt. Voorbeelden van de regulatie
door compartimentalisatie zijn het pasteureffect en de werking van
lysosomen.
Intrinsieke
eigenschappen
Een enzym kan actiever zijn naar gelang
zijn eigenschappen zoals zijn pH-optimum of zijn substraataffiniteit.
Wat dit laatste betreft: als verschillende enzymen eenzelfde substraat
kunnen omzetten (ieder op zijn eigen wijze), dan zal bij een lage
concentratie aan substraat alleen het enzym met een grote affiniteit tot
dit substraat nog actief kunnen zijn. Pas bij hogere
substraatconcentraties zullen ook de andere enzymen met het substraat in
interactie kunnen treden.
De
aanwezigheid van activerende of remmende substanties
Belangrijk is de eindproductremming: bij
de synthese van vele stoffen katalyseert een aantal enzymen een aantal
opeenvolgende reacties; vaak is het eindproduct een remstof voor een
enzym dat vóór in de keten werkt. Ook dit is een voorbeeld van
terugkoppeling. Dit mechanisme, waarbij normale stofwisselingsproducten
(metabolieten) als remstoffen of als activatoren optreden, heeft geleid
tot het herkennen van de allosterische effecten. Vele enzymen
zijn in hun activiteit te reguleren doordat hun conformatie verandert in
aanwezigheid van bepaalde metabolieten. Daardoor verandert zowel hun
affiniteit voor het substraat als hun activiteit.
Scheiding
tussen opbouw en afbraak
Doorgaans vindt in de stofwisseling de
afbraak van een stof plaats langs een andere weg dan haar opbouw. De
synthese van eiwitten bijv. loopt via een zeer complex systeem waarbij
allerlei typen RNA betrokken zijn, terwijl de afbraak hydrolytisch (door
kathepsinen) plaatsvindt. Er is dus geen eenvoudig evenwicht tussen
aminozuren en eiwit, maar de opbouw en de afbraak kunnen afzonderlijk
geregeld worden en naast elkaar, onderling onafhankelijk, verlopen.
Enzymstructuur:
De molecuulmassa en de
structuur van enzymen kan zeer variëren.
Ribonuclease, een
enzym dat nucleïnezuren hydrolyseert die een ribose-ring bevatten, is
bijvoorbeeld een relatief klein eiwit met een molecuulmassa van 13 700 u.
Het bestaat uit 1 enkele polypeptideketen van 124 aminozuureenheden.
In tegenstelling
hiermee staat de ingewikkelde structuur van het enzym aldolase dat
betrokken is bij het glucosemetabolisme.
Dit enzym heeft een
molecuulmassa van 156 000 u en bestaat uit vier subeenheden met elk een
molecuulmassa van ongeveer 40 000 u.
De polypeptideketens van leveraldolase
hebben daarbij ook nog een andere primaire structuur dan de polypeptiden
van dit enzym in de spieren.
Het
macromoleculaire complex van pyruvaatdehydrogenase is zelfs nog groter.
Dit enzym katalyseert de belangrijke omzetting van pyruvaat naar
acetylcoënzym A.
Pyruvaatdehydrogenase is een multi-enzymcomplex waarbinnen de
verschillende componenten zo sterk aan elkaar verbonden zijn dat het
systeem als geheel geïsoleerd kan worden uit verschillende weefsels.
Het complex dat uit
varkenshart geïsoleerd wordt, heeft een molecuulmassa van ongeveer 10 000
000 u en bevat 42 verschillende polypeptiden en co-factoren, die allen
nodig zijn voor de biologische activiteit.
Enzymcofactoren:
Naast het polypeptidegedeelte hebben veel enzymen nog een
niet-proteïnecomponent nodig om hun werking te kunnen uitoefenen.
Deze component wordt een cofactor genoemd.
Wanneer een cofactor nodig is, wordt het eiwitgedeelte het apoënzym
genoemd. De cofactor kan een metaalion zijn dat complex aan het enzym gebonden is.
Deze wordt dan de metaalionactivator genoemd.
Enkele voorbeelden van enzymen die een metaal-ion
nodig hebben:
Metaal |
Enzym |
Na |
sucrose α-D-glucohydrolase |
K |
pyruvate kinase ( vereist tevens Mg) |
Mg |
Kinases ( bijv. hexokinase, pyruvate kinase);
adenosinetriphosphatases ( bijv. myosin
adenosinetriphosphatase) |
Fe |
Catalase, peroxidase, nitrogenase |
Zn |
alcohol dehydrogenase, carboxypeptidase, carbonic
anhydrase |
Mo |
Xanthine oxidase, nitrogenase |
Cu |
cytochrome c oxidase, amine oxidase |
Ni |
urease, hydrogenase, superoxide dismutase |
Mn |
histidine ammonia lyase |
V |
nitrogenase |
Veel enzymen hebben een organisch reagens nodig om de omzetting van
substraat naar product tot stand te brengen. Dit kan een verbinding zijn
die bijvoorbeeld een hydride-ion, een methylgroep, of een acetylgroep
overdraagt naar het substraat.
Dergelijke organische verbindingen die in vergelijking met het enzym
relatief klein zijn , worden
coënzymen
genoemd. Er zijn coënzymen voor oxidatie, reductie, alkylering, acylering,
isomerisatie, decarboxylering enz.
Oxidatie is het proces waarbij elektronen worden afgestaan.
Reductie is het proces waarbij elektronen worden opgenomen.
Acylering is het proces waarbij aan een molecuul een vetzuur wordt
gekoppeld.
Isomerisatie is het ontstaan van stoffen met dezelfde molekuulformule,
maar met verschillende structuurformules.
Decarboxylering is het proces waarbij uit een verbinding de
carboxylaatgroep verwijderd wordt.
Alkylering is het proces waarbij aan een organische verbinding een alkyl
groep wordt toegevoegd.
Een coënzym zelf is niet
specifiek voor een bepaald substraat.
Het is de combinatie enzym-coënzym die de specificiteit bepaald.
Als een cofactor stevig aan het enzym gebonden zit door middel van
covalente of coördinatieverbindingen, dan wordt de cofactor een
prosthetische groep genoemd.
Sommige coënzymen zitten stevig gebonden aan
het enzym als prosthetische groep, andere komen vrij voor en kunnen door
verschillende enzymen gebruikt worden.
De heemgroep is een bekend voorbeeld van een prosthetische groep en is
onder meer gebonden aan de cytochromen en aan hemoglobine.
Nomenclatuur en indeling van enzymen:
Enzymen worden meestal benoemd naar het proces dat zij katalyseren,
gevolgd door de uitgang –ase.
Men kan de enzymen
op grond van hun werking indelen in zes hoofdgroepen:
-
Oxidoreductasen
-
Transferasen
-
Hydrolasen
-
Lyasen
-
Isomerasen
-
Ligasen
Oxidoreductasen:
Deze enzymen katalyseren redoxprocessen.
Redoxprocessen zijn processen
waarbij door elektronenoverdracht één van de atoomsoorten wordt geoxideerd
en een ander gereduceerd.
Oxidatie is het
proces waarbij elektronen worden afgestaan en reductie is het proces
waarbij elektronen worden opgenomen.
Tot de groep
oxidoreductasen behoren de hydrogenasen, oxidasenreductasen, transhydrogenasen en
hydroxylasen.
Coënzymen die bij deze groep enzymen veel
voorkomen zijn NAD+ en FAD.
Transferasen:
Deze enzymen katalyseren groepsoverdrachtsreacties
zoals methyl-, carboxyl-, acyl-, amino- of fosfaatgroepsoverdracht.
Tot
deze groep behoren onder meer de transfosfatasen ( kinasen ) en de transaminasen.
Een coënzym dat bij de
laatst genoemde een rol speelt is pyridoxaalfosfaat.
Hydrolasen:
Deze enzymen katalyseren hydrolysereacties.
Hydrolyse is een
splitsing van scheikundige verbindingen onder opneming van water.
Tot deze
groep behoren de peptidasen, esterasen, glycosidasen en de fosfatasen.
Een coënzym is niet
nodig omdat water het reagens is.
Lyasen:
Deze enzymen katalyseren de splitsing van koolstof-koolstof ( C-C ),
koolstof-zuurstof ( C-O ) en koolstof-stikstof ( C-N ) bindingen door
middel van eliminatiereacties.
Tot deze groep
behoren de decarboxylasen en de dehydratasen.
Coënzymen die
behulpzaam zijn bij deze categorie enzymen zijn onder meer Coënzym A en
thiaminepyrofosfaat.
Isomerasen:
Deze enzymen katalyseren isomerisatiereacties.
Isomeren zijn
stoffen met dezelfde molekuulformule, maar met verschillende
structuurformules.
Tot deze groep behoren de racemasen en de epimerasen.
-
Fosfohexose-isomerase (Glucose-6-phosphate
isomerase)
EC 5.3.1.9 dat in de glycolyse de omzetting van
glucose-6-fosfaat in fructose-6-fosfaat katalyseert, is een voorbeeld uit
deze groep.
Dit enzym katalyseert de reactie:
D-glucose 6-phosphate <=> D-fructose 6-phosphate
Human genetic disease:
Glucose-6-phosphate isomerase deficiency
OMIM:
Hemolytic anemia due to phosphoglucose isomerase deficiency
Ligasen
:
deze enzymen katalyseren de koppeling van twee substraten waarbij
een binding van een koolstofatoom met een zuurstof-, stikstof-, zwavel- of
een ander atoom gevormd wordt.
De energie die voor
de bindingsvorming nodig is wordt meestal geleverd door hydrolyse van ATP.
Tot deze groep behoren de synthetasen en de
carboxylasen.
Coënzymen die bij
deze categorie enzymen voorkomen zijn coënzym A en biotine.
Binnen deze
hoofdgroepen vindt naar soort substraat of reactietype nog een verdere
onderverdeling plaats in subgroepen en sub-subgroepen, waarbinnen de
afzonderlijke enzymen genummerd worden.
Elke groep heeft een eigen
codecijfer waardoor men de enzymen kan indelen door middel van een
vierdelig codenummer. ( het enzym classificatienummer of EC nummer).
Elk volgend cijfer
van het nummer geeft dus een meer gedetailleerde onderverdeling en op deze
wijze is naast de triviale naam en de systematische naam nog een derde
aanduiding voor een enzym mogelijk.
De systematische
naam van bijvoorbeeld lactaatdehydrogenase ( triviale naam ) is L-lactaat-NAD-oxidoreductase en het codenummer is EC 1.1.1.27.
( EC 1.1.1.27 )
Restrictie enzymen
Restrictie enzym of ook wel Restrictie endonuclease:
De term restrictie vindt zijn oorsprong in het feit dat
deze enzymen werden ontdekt in E. coli strengen die de infectie van
zekere bacteriofagen bleken te beperken.
"Endo" in endonuclease betekent dat een enzym binnen in een
DNA-streng knipt; Grieks: endo = in - binnenin.)
Nuclease: enzymen die de hydrolyse katalyseren van phosphodiester
bindingen tussen nucleïne zuren in DNA
moleculen.
Een restrictie-enzym of ook wel restrictie
endonuclease genoemd, is een proteïne die geproduceerd wordt door
bacteriën. Deze proteïnen zijn in staat DNA-moleculen op een specifieke
manier in kleinere fragmenten te splitsen.
Een bijzondere eigenschap van deze enzymen is bovendien dat ze
een bepaalde (voor elk enzym kenmerkende) specifieke basenparen-volgorde
(ook wel sequentie genoemd) (minimaal
4 basenparen) in het DNA herkennen en alleen op deze specifieke plek in
het DNA de fosfodiësterbindingen tussen de nucleotiden hydrolyseren.
(het "knippen").
Er bestaan verschillende typen restrictie
enzymen en die kunnen allemaal een andere volgorde herkennen. Sommige
enzymen knippen beide DNA-strengen door op dezelfde plaats (blunt end);
anderen knippen de strengen schuin door, op enkele basen van elkaar
verwijderd (sticky end).

Met behulp van andere enzymen, de ligasen,
kunnen de verschillende fragmenten weer aan elkaar worden gelijmd. Het
enzym EcoRl herkent bijvoorbeeld zes basenparen (GAATTC), terwijl
het enzym Sau3AI slechts vier basenparen (GATC) herkent. De
eerste wordt daarom een '6-knipper' genoemd, terwijl de tweede een
'4-knipper' wordt genoemd
Een bacterie gebruikt
restrictie-enzymen als een afweermechanisme tegen
soortvreemd DNA, zoals bijv. het DNA van een bacteriofaag (een
type virus dat specifiek bacteriën aantast
) die de cel infecteert. Wanneer een faag een
bacterie infecteert, zal de faag zijn DNA in de bacteriële cel plaatsen
zodat dit DNA zich kan vermeerderen. Een restrictie endonuclease
voorkomt de vermeerdering van het DNA van de faag door het DNA van de
faag in vele stukken te knippen. Het eigen DNA van de cel wordt tegen
afbraak beschermd door enzymatische modificatie (methylering) van de
specifieke herkenningsplaatsen van het restrictie-enzym. Een klein
gedeelte van het bacteriofaag DNA ontsnapt eveneens aan restrictie
doordat het ook specifiek gemethyleerd wordt. Een faag dat een dergelijk
gemodificeerd DNA bevat, vermenigvuldigt zich, bij een tweede infectie
van dezelfde gastheer, veel beter dan het oorspronkelijke faag met
ongemodificeerd DNA.
Er zijn veel
bacteriestam specifieke restrictie-enzymen. Alleen bacteriofagen,
die uit dezelfde bacteriestammen komen hebben de mogelijkheid de
methylering te omzeilen en kunnen zich zo in de bacterie vermeerderen.
De vermeerdering is dus beperkt tot deze stammen, vandaar de naam
restrictie-enzym.
Voor hun grondleggend onderzoek naar
restrictie-enzymen en hun toepassing in de moleculaire biologie kregen
Werner Arber,
Daniel Nathans en
Hamilton Othanel Smith in 1978 de
Nobelprijs voor de Fysiologie of Geneeskunde.
Overzicht restrictie endonucleasen:
New England BioLabs.
Typen:
Er zijn drie typen
restrictie-enzymen, type I, II en III genoemd.
Type I enzymen zijn
complexe, multisubunit, combinatie restrictie- en –modificerings enzymen
die het DNA op een willekeurige plaats ver van de herkenningsplaats
knippen.
Type II knipt het DNA
op bepaalde plaatsen dicht bij of binnen de herkenningsplaats.
Type III enzymen zijn
net als type I enzymen grote enzymcomplexen die het DNA ongeveer 20 tot
25 baseparen van de herkenningsplaats verwijderd knippen.
Type I en III enzymen zijn gelijk in de
zin dat zowel de restrictie als de methylase activiteit worden
uitgevoerd door een groot enzymcomplex, dit in tegenstelling tot type II
waarbij de restrictie enzym onafhankelijk is van de methylase
activiteit.
In het dagelijks leven wordt meestal met
restrictie-enzym type II bedoeld, omdat de andere twee typen van minder
belang zijn in de moleculaire biologie. De naam van een restrictie-enzym
geeft de herkomst aan. Het enzym EcoRI bijvoorbeeld is het
eerst gevonden enzym uit de stam Escherichia coli R en AluI
is het eerste enzym uit Arthrobacter luteus. Restrictie-enzym,
die opdezelfde plaatsen knippen maar afkomstig zijn uit verschillende
organismen worden isoschizomeren genoemd; knippen ze in dezelfde
sequentie, maar zijn de knipeinden verschillend dan worden ze
neoschizomeren genoemd.
Toepassingen:
Nathans was de eerste
die besefte dat type II-restrictie-enzymen een zeer belangrijk
gereedschap kon zijn bij het onderzoek naar de organisatie van genen op
het DNA.
Met deze enzymen, waarvan er inmiddels meer dan 3000 zijn geïsoleerd,
met elk hun eigen herkenningsvolgorde, is het mogelijk lange
DNA-moleculen reproduceerbaar in precies gedefinieerde fragmenten (restrictiefragmenten)
te knippen.
Men kan een restrictie-analyse uitvoeren door de fragmenten op lengte te
scheiden met behulp van elektroforese in agarose of polyacrylamide.
De resultaten worden verwerkt tot een restrictiekaart waarop de
onderlinge ligging en afstand van de knipplaatsen van de verschillende
restrictie-enzymen (restrictie-plaatsen) zijn aangegeven.
Een dergelijke restrictiekaart kan ook worden opgesteld voor de
restrictiefragmenten van één individueel gen. Dit is een belangrijk
hulpmiddel bij het ophelderen van de fijnstructuur (nucleotidenvolgorde)
van het gen.
Daartoe worden de verschillende fragmenten van het gen, met behulp van
de recombinant DNA-techniek, afzonderlijk gekloneerd en wordt hun
nucleotidenvolgorde bepaald.
Het functioneren van het gen kan worden bestudeerd door specifieke
fragmenten te verwijderen, te vervangen door andere of te muteren. Type
II-restrictie-enzymen vormt dan ook een van de pijlers waarop het
hedendaagse DNA-onderzoek rust. Tussen individuen van dezelfde soort
bestaan soms kleine verschillen in de restrictiekaart van een bepaald
stuk DNA als gevolg van één of meer mutaties die restrictieplaatsen
hebben vernietigd of nieuwe plaatsen hebben gecreëerd. Dit
restrictiefragment lengte polyformisme (RFLP) kan onder meer
worden gebruikt als hulpmiddel bij het geven van een genetisch advies.
Is eenmaal vastgesteld dat in een familie een bepaald restrictiepatroon
gecorreleerd is met de aanwezigheid van een (recessieve) mutatie die een
erfelijke afwijking veroorzaakt, dan kan middels restrictie-analyse
worden bepaald of de betreffende ouder mogelijk drager van deze mutatie
is; ook prenatale diagnose is langs deze weg mogelijk.
Indeling type II
restrictie endonucleasen:
Het hoofdcriterium
voor de indeling als een type II restrictie enzym is:
Omdat vele type II
enzymen niet aan deze beperkte definitie voldoen is het nodig een aantal
subindelingen te definieren:
Voorbeelden van restrictie enzymen
Enzyme
|
Organism from which
derived |
Target sequence
(cut at *)
5' -->3' |
Ava I
|
Anabaena variabilis
|
C* C/T C G A/G G |
Bam HI
|
Bacillus amyloliquefaciens
|
G* G A T C C |
Bgl II
|
Bacillus globigii
|
A* G A T C T |
Eco RI
|
Escherichia coli RY 13
|
G* A A T T C |
Eco RII
|
Escherichia coli R245
|
* C C A/T G G |
Hae III
|
Haemophilus aegyptius
|
G G * C C |
Hha I
|
Haemophilus haemolyticus
|
G C G * C |
Hind III
|
Haemophilus inflenzae Rd
|
A* A G C T T |
Hpa I
|
Haemophilus parainflenzae
|
G T T * A A C |
Kpn I
|
Klebsiella pneumoniae
|
G G T A C * C |
Mbo I
|
Moraxella bovis
|
*G A T C |
Mbo I
|
Moraxella bovis
|
*G A T C |
Pst I
|
Providencia stuartii
|
C T G C A * G |
Sma I
|
Serratia marcescens
|
C C C * G G G |
SstI
|
Streptomyces stanford
|
G A G C T * C |
Sal I
|
Streptomyces albus G
|
G * T C G A C |
Taq I
|
Thermophilus aquaticus
|
T * C G A |
Xma I
|
Xanthamonas malvacearum
|
C * C C G G G |
Note: Only one strand of the target DNA is shown, in the interests
of clarity. It will be noted that the omitted strand has the same
sequence as the one show, but the nucleotides occur in the reverse
order. Thus for example The complementary sequence for Sal I (with its
point of cleavage indicated as above) is 5' -C A G C T * G-3'. These are
hence said to be palindromic sequences, and double-stranded cuts produce
short sinlge-stranded cohesive ends.
LINK: Structure and Function of
Type II Restriction Endonucleases (PDF)
Denatureren van eiwitten
Bij het denatureren van eiwitten worden de
secundaire, tertiaire en quaternaire structuur verbroken omdat de balans
tussen alle aantrekkende en afstotende krachten in een eiwitketen
verstoord wordt. Hierdoor verandert de driedimensionale vorm van het
eiwit. Sommige eiwitten zijn uit de aard van hun functie vrij goed
bestand tegen denaturering: bijvoorbeeld huid, haar en nagels worden
niet gemakkelijk gedenatureerd omdat ze veel disulfidebruggen bevatten.
Veel enzymen daarentegen worden snel gedenatureerd wanneer hun omgeving
teveel gaat afwijken van de natuurlijke omstandigheden. Door
denaturering gaat de activiteit van het enzym verloren.
Denaturering kan op verschillende manieren gebeuren, bijvoorbeeld door
temperatuurverhoging of pH-verandering. Meestal coaguleren (stollen)
eiwitten bij het denatureren ( stremmen, uitvlokken). Een bekend
voorbeeld voorbeeld van denatureren door temperatuurverhoging is het
geleren van het eiwit (albumine) van een ei tijdens het koken, het
inactiveren van enzymen en het doden van bacteriën door verhitten.
Ionen van zware metalen kunnen een eiwit denatureren omdat ze binden aan
thiol-groepen waardoor het eiwit neerslaat. Ook kunnen ze complexen
vormen met de carbonylgroepen in een eiwit waardoor
waterstofbruggen in het eiwit verbroken worden. Ook bestraling,
ultrasone vibratie, oxidatie, reductie (verbreken S - S bruggen) en het
toevoegen van detergentia of organische oplosmiddelen kan denaturering
veroorzaken. De desinfecterende werking van een 70%
ethanoloplossing berust op de snelle denaturering van bacterie-eiwitten,
waardoor de bacteriën gedood worden. Klinische enzymologie
Dr J. Kortleven
Enzymen en
enzyme-eenheden
Enzymen zijn katalysatoren: zij katalyseren de omvorming van
een substantie (het substraat) in een andere (het product).
De concentraties van enzymen in het serum zijn te klein om
bepaald te kunnen worden, en we moeten ons dan ook tevreden
stellen met het meten van de activiteit van het enzyme, bepaald
uit de snelheid van het verdwijnen van het substraat of het
verschijnen van het produkt. We meten dus enzyme-activiteit.
Enzyme-activiteit wordt uitgedrukt in internationale
eenheden (I.U. = International Unit). 1 IU is de
enzyme-activiteit waardoor 1 micromol substraat per minuut wordt
omgezet.
De hoeveelheid omgezet substraat hangt af van de temperatuur, de
pH, het type en de concentratie van het substraat. Normale
waarden verschillen dan ook van labo tot labo.
Er is een zekere tendens om alle gemeten grootheden uit te
drukken in SI-eenheden (Système Internationale). Dan worden er
geen mU/ml meer gebruikt maar katal/liter.
Verhoogde
enzyme-activiteit
Enzyme-activiteit is in het algemeen hoog in cellen, laag in
serum. Normale serum enzyme-activiteit is het gevolg van een
voortdurend "uitzweten" van enzymen uit cellen en van een
natuurlijke afbraak van cellen. (Enkele enzymen komen vooral of
uitsluitend in serum of plasma voor (pseudocholinesterase,
enzymen van de bloedstolling), of worden door exocriene klieren
uitgescheiden (amylase, lipase)).
In de cellen komen de enzymen vrij voor, of gebonden aan
intracellulaire organellen (microsomen, mitochondriën). De
instandhouding van de cel vraagt een voortdurende metabole
inspanning. Wanneer een cel beschadigd wordt of aan
zuurstofgebrek lijdt breekt de celmembraan, en lekken
intracellulaire bestanddelen het serum in. Ernstige letsels, die
tot celdood leiden beschadigen ook de mitochondriën, en
veroorzaken een vrijkomen van de mitochondriële enzymen.
Het stijgen van de serumenzymen kan ook voorkomen zonder
celbeschadiging: gestegen aanmaak in de cel zal ook een stijging
van het uitlekken uit de cel veroorzaken. Dit is het geval bij
alcoholgebruik, cholestase, sommige anticonvulsiva. Hierbij ziet
men de alkalische fosfatasen en de gamma-glutamyltransferase
stijgen, zowel in de levercellen als in het serum.
Enzymen die vrijkomen in het
bloed worden zeer vlug geïnactiveerd en opgenomen in het
reticuloëndotheliaal stelsel.
Halfwaardetijd
van enkele enzymen |
GOT |
17 ± 5 uren |
GPT |
47 ± 10 uren |
LDH1 (HBDH) |
113 ± 60 uren |
LDH5 |
10 ± 2 uren |
CPK |
± 15 uren |
ALP |
3 tot 7 dagen |
GGT |
3 tot 4 dagen |
CHE |
± 10 uren |
Amylase |
3 tot 6 uren |
Lipase |
|
Staalname
Enzymen kunnen bepaald worden in serum, plasma, of andere
lichaamsvochten. De meeste anticoagulantia inhiberen in meerdere
of mindere mate sommige enzymen, en men verkiest dan ook meestal
de dosering uit te voeren op serum.
Enzymen zijn in hoge concentratie aanwezig in de cellen, ook
in de rode bloedcellen, en het is dus uiterst belangrijk
hemolyse te vermijden. Vooral LDH stijgt sterk bij hemolyse.
Over het algemeen zijn enzymen stabiel in serum (afgescheiden
van RBC) gedurende 24 uur op kamertemperatuur, vijf dagen in de
koelkast, 2 tot 3 maanden in de diepvriezer.
Natuurlijk bestaan er uitzonderingen op deze regel: zure
fosfatasen verminderen zeer sterk tenzij men het serum aanzuurt
of in contact laat met de bloedklonter.
Stalen voor LDH-isoënzymen moeten op kamertemperatuur bewaard
worden: LDH5 wordt gedenatureerd bij koelkast of diepvries
temperatuur.
Patiënten-variabelen
- leeftijd en geslacht: zijn belangrijk bij de
bepaling van alkalische fosfatasen: de waarden zijn verhoogd
zolang er actieve beenaanmaak gebeurt. Na de leeftijd van 60
jaar stijgen de waarden, méér bij vrouwen dan bij mannen.
- inspanning: spierinspanningen, vooral bij
ongeoefende personen veroorzaken een stijging van LDH en GOT
en hebben een massieve stijging van CPK-waarden tot gevolg.
Zelfs lichte spieroefening of intramusculaire inspuitingen
lokken verhoogde CPK-waarden uit.
- medicatie: anticonvulsiva en alcoholgebruik
verhogen de GGT en ALP-waarden. Ook andere waarden kunnen
interfereren. Er bestaan lijsten met mogelijke
interferenties.
- voedselinname: in principe wordt bloed voor
enzyme-bepalingen nuchter afgenomen. Dit is niet steeds
mogelijk. Alkalische fosfatasen kunnen na voedselinname
verhoogd zijn bij sommige patiënten.
Enzyme-testen als
hulpmiddel bij diagnose
De concentratie van enzymen in cellen is veel hoger dan in
serum, en het is dan ook begrijpelijk dat enzymtesten zeer
gevoelige indicatoren zijn voor celletsels. Men mag rekenen dat
enzymtesten een gevoeligheid hebben van méér dan 90%: dit
betekent dat er zeer weinig vals-negatieve uitslagen zijn (een
negatieve uitslag sluit ziekte uit).
Enzymtesten missen echter specificiteit: abnormale resultaten
zijn dikwijls vals-positief, vooral als de prevalentie van de
ziekte laag is.
De specificiteit kan verhoogd worden door het bepalen van
isoënzymen: bij verschillende enzymen is de totale activiteit de
som van de activiteit van meerdere fracties, die verschillen in
fysico-chemische eigenschappen. Zeer dikwijls is een bepaalde
fractie orgaan-specifiek. Het bepalen van de isoënzym-activiteit
van LDH, CPK en ALP is klinisch zinvol.
Relatieve
concentratie van enzymen intra- en extra-cellulair
|
|
Serum |
RBC |
Lever |
Hart |
Spier |
ASAT (SGOT) |
1 |
x 15 |
x 7.000 |
x 8.000 |
x 5.000 |
ALAT (SGPT) |
1 |
x 7 |
x 3.000 |
x 400 |
x 300 |
LDH |
1 |
x 300 |
x 1.500 |
x 1.000 |
x 700 |
CPK |
1 |
x 0,1 |
x 0,01 |
x10.000 |
x 50.000 |
Bespreking van enkele
serumenzymen
-
Transaminasen (GOT
of ASAT : glutamaat oxaalacetaat transaminase of aspartaat
aminotransferase en GPT
of ALAT : alanine amino-transferase of glutamaat
pyruvaattransferase).
GOT komt vooral voor in hart en lever, minder in de
gestreepte spieren, nieren en pancreas. Het bevindt zich zowel
in het cytoplasma als in de mitochondriën.
GPT komt vooral in de lever voor, minder in de nieren en de
skelet-spieren. Het bevindt zich vooral in het cytoplasma.
De lever bevat ongeveer driemaal zoveel GOT als GPT. Bij
lichte leverbeschadiging zal vooral GPT vrijkomen en de waarden
van GPT liggen dan hoger dan die voor GOT. Bij ernstige
leverbeschadiging (met celnecrose) zal ook mitochondriaal GOT
vrijkomen, en zal de GOT-waarde de GPT-waarde overtreffen. De
verhouding tussen deze twee enzymen (De Ritis quotiënt = GOT/GPT)
is dus een maat voor de ernst van de celbeschadiging.
Klinisch nut:
- myocardinfarct: na myocardinfarct (6 tot 10 uur
na necrose) komen grote hoeveelheden GOT in het serum vrij,
met een maximum na 24 tot 48 uur. Indien er geen leverlijden
is duidt een nieuwe piek op bijkomende necrose. Zware
arythmieën en ernstige angina pectoris kunnen evenwel ook
GOT-stijging veroorzaken. Ongecompliceerde hartdecompensatie
of longinfarcten veroorzaken weinig verandering van de
GOT-spiegels. GPT stijgt weinig of niet na infarct.
- leverziekte: leverbeschadiging (infectieuze of
toxische hepatitis, congestie, galwegenobstructie, actieve
cirrose) veroorzaken een stijging van de GOT en de GPT
activiteit. Bij hepatitis treedt deze stijging zeer vroeg
op, gewoonlijk voor het verschijnen van de icterus. De
enzyme spiegels dalen ook weer vlug en worden terug normaal
nog voor totale genezing van de parenchymletsels. De GPT
daalt trager dan de GOT. Obstructieve icterus, metastasen,
chronische actieve cirrose veroorzaken matige stijging. Ook
pancreatitis en mononucleosis infectiosa geven een matige
stijging van de transaminasen. Bij cholecystitis zonder
icterus blijven de transaminasen in principe normaal.
- sommige spierziekten (progressieve musculaire
dystrofie) (ook dermatomyositis) geven een matige stijging
van de GOT, weinig of geen stijging van de GPT.
2
Lactaat dehydrogenase (LDH)
LDH komt voor in skeletspieren, lever, hart, nieren, rode
bloedcellen, hersenen, tumorcellen, atypische lymfocieten. Het
is dus een weinig specifiek enzyme. Zijn stijging kan wijzen op
een brede waaier van aandoeningen: hemolyse, lever- of
hartziekten, ook andere aandoeningen. Zijn specificiteit wordt
vergroot door het scheiden van de isoënzymen:
LDH-isoenzymen
LDH heeft vijf
isoënzymen: genummerd van 1 tot
5 volgens de mobiliteit in een elektrisch veld (elektroforese):
de snelst bewegende fractie is LDH1: LDH1 komt vooral voor in
het hart en in de rode bloedcellen (LDH1 = HBDH = Hydroxy
boterzuur dehydrogenase).
Het traagste isoënzyme is LDH5: LDH5 komt vooral voor in de
lever en de skeletspieren.
Wanneer de totale LDH-activiteit gestegen is kan men een viertal
patronen herkennen: stijging van LDH1, zodat LDH1 hoger wordt
dan LDH2 ("flipped") is het hart en hemolyse patroon. Stijging
van LDH5 duidt op letsels van de lever of van de skeletspieren.
Stijging van LDH2, LDH3 en LDH4 ("Midzone increase") wordt
voornamelijk gezien bij aantasting van de bloedplaatjes of van
het lymfatisch systeem. Het niet specifieke patroon (isomorf
patroon) komt overeen met de normale verdeling en laat geen
specifieke diagnose toe.
Op volgende afbeeldingen worden enkele typische patronen
getoond. (voor het nut van LDH-isoënzymen bij hartinfarct: zie
ook "Laboratoriumdiagnose
van Acuut Myocard Infarct")

Klinisch nut:
- Hartziekten
LDH en LDH-isoënzymen worden meestal gevraagd om de
diagnose van hartinfarct te kunnen stellen of te bevestigen.
LDH stijgt relatief langzaam: de stijging begint 24 tot 72
uur na het infarct, en de hoge waarden blijven 10 tot 14
dagen bestaan.
De verhouding van de verschillende isoënzymen verandert vóór
de stijging van de totale LDH- activiteit begint: men kan na
24 uur reeds een "flipped" patroon opmerken, bij normale
totale LDH. Dit omkeren van het LDH-isoënzyme patroon is
uiterst waardevol bij het stellen van de differentiële
diagnose tussen myocardinfarct en angina pectoris.
Longziekten hebben geen invloed op de verhouding LDH1/LDH2.
Indien er bij hartziekte levercongestie optreedt worden ook
een aantal levercellen beschadigd en zal ook LDH stijgen.
Ontstekingen van de hartspier verhogen ook LDH1: myocarditis
bijvoorbeeld produceert een "flippend" isoënzyme patroon,
maar de totale LDH stijgt weinig. Ook hartoperaties
veroorzaken een tijdelijke (enkele dagen) omgekeerde
LDH1/LDH2 verhouding.
- Leverziekten:
LDH5 is het lever-isoënzyme. Acute hepatitis veroorzaakt
een enorme LDH-stijging die volkomen voor rekening van LDH5
komt. Deze stijging begint voor het verschijnen van de
icterus. LDH5 daalt vrij vlug, eerder dan bijvoorbeeld GPT.
Ook toxische hepatitis (na geneesmiddelen) veroorzaakt een
stijging van LDH5. Bij mononucleosis infectiosa stijgt de
totale LDH soms zeer hoog, LDH5 stijgt slechts matig.
Cholangitis en obstructieve icterus hebben slechts weinig
invloed op LDH.
Bij levermetastasen is de verhouding LDH4/LDH5 meestal
groter dan 1,05. Een verhouding LDH4/LDH5 kleiner dan 1,05
wijst eerder naar primair hepatoma (hepatocellulair
carcinoma).
- bloedziekten:
Het is zeer moeilijk een onderscheid te maken tussen de
verschillende hematologische aandoeningen aan de hand van
LDH-isoënzymen: in het algemeen is LDH1 afkomstig van de
rode bloedcellen, LDH2 van de granulocieten, LDH3, 4, 5, van
beschadigde lymfocieten. Lymfomen geven evenwel een stijging
van LDH2.
- andere ziekten
Longweefsel is rijk aan LDH3, en bij destructie van
longweefsel zal men dan ook een stijging van LDH3 zien.
Interpretatie is dikwijls echter moeilijk: bij longinfarct
bijvoorbeeld worden er ook een groot aantal rode bloedcellen
gehemolyseerd, met stijging van, naast LDH3, ook LDH1: dan
wordt de differentiële diagnose met hartinfarct eerder
moeilijk.
Skeletspieren bevatten vooral LDH5, met een weinig
LDH4 en LDH3. Na zware spierinspanning kan het totale LDH
stijgen, maar de verhouding LDH1/LDH2 blijft gelijk.
3.
Creatinine kinase (CK of CPK : creatinine phospho-kinase)
Creatine fosfokinase komt voor in de gestreepte spieren, de
hartspier, de darm en de hersenen. Na beschadiging van een
gestreepte spiercel komt het CK zeer snel vrij in het serum, na
hersenbeschadiging stijgt CK langzaam. Het enzyme wordt zeer
vlug uit het bloed verwijderd.
CK is waarschijnlijk een van de beste indicatoren van
hartinfarct: het stijgt zeer vlug en het komt zeer weinig in
andere weefsels voor.
Het feit dat minimale traumata van de skeletspieren ook CK
stijging kunnen veroorzaken maakt deze gevoelige indicator
echter weinig specifiek: spierarbeid, een val, een
intramusculaire injectie zijn voldoende om de CK-spiegels omhoog
te jagen.
CK heeft drie isoënzymen: MM, MB, BB. Ze kunnen met
verschillende technieken gescheiden worden. MM (M voor muscle)
komt voor in spier- en hartweefsel. BB (B voor brain) komt voor
in de hersenen. MB komt uitsluitend voor in de hartspier.
In normaal serum vindt men MM en een spoortje MB. MB komt in
grote hoeveelheden in het serum na myocardinfarct. BB wordt soms
gevonden na acuut hersenletsel, maagcarcinoma, prostaat
carcinoma, en bij patiënten die chronische dialyse of coronaire
bypasschirurgie ondergaan.
Wij gebruiken voor het bepalen van
CK-MB een immunologische
techniek waarbij alle M-componenten geïnactiveerd worden (MM en
het M-deel van MB). Daarna wordt de overblijvende activiteit
gemeten, die dus (meestal) een maat is voor de activiteit van
CK-MB.
Klinisch nut:
- Spierziekten
acute en voortschrijdende spiernecrose veroorzaakt een
astronomische stijging van CK: deze stijging is een gevolg
van de beschadiging van actieve spiervezels, en is dan ook
het hoogst in het begin van de ziekte. Naarmate de
spiermassa vermindert, vermindert ook de hoeveelheid
circulerend CK en de enzyme activiteit heeft weinig
prognostische of diagnostische waarde bij gevorderde
spieraandoeningen.
CK-activiteit is hoger dan normaal bij de meeste vrouwelijke
carriers van musculaire dystrofie (Duchenne - X-chromosoom
gebonden), zonder evenwel diagnostisch te zijn.
Ook polymyositis, dermatomyositis, zware hypothyreoïdie met
spierafwijkingen geven verhoogde CK-waarden.
- hartziekten
de aanwezigheid van CK-MB is de meest gevoelige "marker"
van myocardinfarct. CK-MB verschijnt vroeg (binnen de 24 uur
na een infarct). Het stijgt niet na longembolen,
hartdecompensatie, angina pectoris (men heeft evenwel ook
stijging van CK-MB beschreven na spiertrauma, langdurige
tachy-arythmieën, zeer zware angina).
Het is waarschijnlijk niet mogelijk uit de stijging van
CK-MB conclusies te trekken betreffende de omvang van het
infarct: de stijging van de enzyme-activiteit in het serum
hangt niet alleen af van de uitgebreidheid van de celnecrose
maar ook van de relatieve concentratie CK-MB in de
aangetaste vezels en van de bevloeiing van het
geïnfarcteerde deel.
Het is belangrijk bij de diagnose van een hartinfarct een
vrij strikte timing aan te houden: CK-MB is het eerste
enzyme dat in meetbare hoeveelheden in het serum vrijkomt na
een infarct: het kan soms aangetoond worden binnen de 3 tot
6 uur na het begin van de pijn, vóór de stijging van het
totale CK. Het maximum wordt gewoonlijk bereikt na 12 tot 24
uur, en men vindt opnieuw normale waarden na 24 tot 48 uur.
Het is dan ook belangrijk een serumstaal te nemen bij
opname, en controles te doen na 24 en 48 uur. Sommigen raden
zelfs een bloedname om de 12 uur aan om een (eventueel
kleine) stijging van CK-MB niet te missen.
4.
Gamma Glutamyl Transferase
(GGT of Gamma Glutamyl Transpeptidase,GGTP)
Gamma glutamyl transferase is een enzyme dat in hoge
concentratie voorkomt in de lever en in mindere mate in de
nieren. Het heeft een grote, zij het niet volledige, lever- en
galwegenspecificiteit, en de bepaling is in de eerste plaats te
beschouwen als een levertest.
Eigenaardig genoeg dalen de GGT-concentraties bij zwangerschap
of inname van orale contraceptiva, en een patiënte met
leverpathologie kan dus in deze omstandigheden normale
GGT-waarden hebben.
Klinisch nut:
- Leverziekten
GGT is gestegen bij 75 tot 90 % van de patiënten met
bewezen lever-of galwegenpathologie. De hoogste waarden
komen voor waar cholestase aanwezig is: cholestatische
hepatitis, extrahepatische galwegenafsluiting,
levermetastasen. Bij acute hepatitis stijgt GGT trager dan
de andere enzymen, tenzij er een cholestatische component
aanwezig is. De activiteit blijft ook het langst verhoogd.
Bij actieve cirrose (vooral bij primaire biliaire cirrose en
alcoholische cirrose) en bij chronische hepatitis worden
zeer hoge waarden gevonden.
GGT is zeer gevoelig aan alcoholgebruik, en kan dus nuttig
zijn bij de diagnose van chronische alcohol abusus, of het
houden van een onthoudingskuur (alcohol stimuleert de
produktie van GGT, en veroorzaakt bovendien cholestatische
leverletsels).
- Andere aandoeningen
Acute pancreatitis en acute opstoten van chronische
pancreatitis doen GGT stijgen.
Sommige nierziekten (zwaar nefrotisch syndroom, rejecties
bij niertransplanten, sommige maligne niertumoren)
veroorzaken verhoogde GGT waarden.
Hierbij enkele tabellen uit een artikel van J. Fevery (cfr.
referenties) over GGT.
-
"Klinisch nut" van serum GGTP
|
Als
geïsoleerde parameter |
1 Indien normaal, kan een klinisch
beduidend leverlijden worden uitgesloten tenzij bij
zwangerschap en contraceptiva. Normaliseert laattijdig
na acute hepatitis (cfr. thymol) |
2 Hoogste waarden bij alcoholisch
leverlijden, cholestase (extrahepatisch
³
intrahepatisch), levermetastasering. |
3 In screening en follow-up van
alcoholisme en abstinentie (t/2 = 5 - 27 dagen).
|
In vergelijking met andere
biochemische parameters |
1. GGTP |
Alk.
fosfatase |
Bilirubine |
|
zeer hoog |
nl. of
licht verhoogd |
|
=
alcohol |
normaal |
verhoogd |
|
=
skeletpathologie placentair, zwangerschap
|
normaal |
verhoogd |
verhoogd |
=
kan toxische cholestase zijn door oestrogenen of
verwante steroïden |
verhoogd |
normaal |
laag
normaal |
= enzyme
inductie |
verhoogd |
nl of
licht verhoogd |
normaal |
= kan
wijzen op levermeta's
|
minder
hoog |
hoog |
zeer hoog |
= bij
sterke cholestase
|
2.
GGTP |
SGPT
|
kan wijzen op: |
minder of gelijk gestegen
dan |
SGPT |
acute
hepatitis |
iets meer gestegen dan
|
SGPT |
chronische hepatitis |
laag tot normaal
|
nog hoge
SGPT |
slechte
evolutie (fulminante hepatitis) |
3.
Bij cirrose |
|
GGTP/SGPT 30 ( 14)
|
verwijst naar alcohol (of p. biliaire) als etiologie
|
GGTP/SGPT 4,5
|
post
hepatitis |
5. Fosfatasen
Alkalische fosfatasen
Alkalische fosfatasen komen voor in lever, beenderen, darm,
placenta. De normale serumactiviteit van ALP is afkomstig van de
lever en de beenderen. Bij kinderen en adolescenten predomineert
vooral de beender-ALP. Intestinaal ALP komt soms in het serum na
een maaltijd en placentair ALP tijdens het derde trimester van
de zwangerschap. Verhoogde ALP-waarden bij nuchtere, niet
zwangere volwassenen zijn meestal terug te voeren tot lever- of
beenderletsels.
Klinisch nut:
- beenderziekten: allerhande beenderziekten zoals
ziekte van Paget, hyperparathyroidie, beenmetastasen,
osteomalacie, osteo-sarcomen, hyperphosphatemie, veroorzaken
stijging van ALP.
- leverziekten: vooral leverziekten gekenmerkt door
cholestase veroorzaken stijging van ALP (cfr. GGT):
obstructie van de ductus communis (stenen, striktuur,
tumoren); biliaire cirrose; "drug-induced" cholestatisch
icterus; virale hepatitis met cholestase; infiltratie van de
lever bij metastasen, sarcoidosis, lymfomen, etc. Bij
chronische actieve hepatitis of levercongestie ziet men
slechts zelden een stijging van ALP.
- andere ziekten: Pancreatitis en niertumoren
kunnen soms verhoogde ALP-waarden veroorzaken.
Bepaling van
iso-enzymen van alkalische fosfatasen
is mogelijk, maar heeft eerder beperkte indicaties.
Zure fosfatasen (ACP of Acid phosphatase)
Komt voornamelijk voor in de prostaat, in zeer geringe mate
in rode bloedcellen, bloedplaatjes, etc.
Duidelijk verhoogde waarden duiden praktisch altijd op
prostaatcarcinoom. Prostaathypertrofie en prostatitis
veroorzaken geen verandering van de enzym-spiegels.
Na prostaatmassage, of zelfs na onderzoek van de prostaat,
kan de ACP-waarde binnen enkele uren stijgen. Men raadt dan ook
aan bloed voor ACP af te nemen vóór onderzoek van de prostaat,
of minstens 24 uur na het onderzoek. Prostaatinfarct,
transurethrale resectie van de prostaat veroorzaken ook
ACP-stijging.
Bij 19 % van patiënten met beendermetastasen, 2 % met
levermetastasen, 6 % met tumoren zonder lever- of
beenderinvasie, 10 % met primaire beenderkankers is de
ACP-activiteit verhoogd. Ook bij ziekte van Paget (21 %), bij
hyperparathyroidie (3/9) en sommige andere beenderziekten ziet
men de ACP-waarde stijgen.
De bepaling van
totale zure fosfatasen wordt
niet meer uitgevoerd. Dit onderzoek is vervangen door de
bepaling van
tartraat-zure fosfaten en van
PSA (Prostaat Specifiek
Antigeen)
Meer uitleg over der verschillende testen en een
verduidelijking van de nomenclatuur vindt men in
"Laboratoriumonderzoeken bij prostaatkanker).
6.
Amylase
Amylase is een enzyme dat afgescheiden wordt door sommige
exocriene klieren: pancreas en speekselklieren. Veel lagere
activiteit komt voor in de ovaria, de dikke en de dunne darm,
spierweefsel.
Bij celbeschadiging komt niet-gesecreteerd enzyme in de
bloedbaan en bij opstoppen van de afvoerwegen zal enzyme
doorsijpelen naar het serum. De hoeveelheid enzyme die bij
celbeschadiging vrijkomt hangt af van het trauma, en van de
functionele toestand van de cellen.
Amylase wordt snel uit het serum verwijderd door de nieren.
Klinisch nut:
- Pancreasziekten:
stijging van serumamylasen wijst meestal op
pancreaslijden. Bij acute pancreatitis stijgen de waarden
binnen enkele uren.
Amylase is een zeer kleine molecule, en het wordt zeer vlug
door de nieren uit het bloed geklaard. De verhoogde waarden
dalen dan ook zeer vlug: binnen 48 tot 72 uur kan de
serumspiegel terug normaal zijn, terwijl de acute ontsteking
doorgaat. In dit geval kan het aantonen van grote
hoeveelheden amylase in de urine belangrijk zijn.
Dalen van de amylase-spiegels kan dus wijzen op:
- vermindering van de ontsteking.
- uitscheiding van het enzyme door de nieren
(verhoogde amylasurie).
- functionele ineenstorting van de pancreas (er zijn
geen kliercellen meer over om het enzyme aan te maken!).
Ook zonder pancreatitis kan spasme van de sfinkter van Oddi
(morfine!, radioöpake substanties!) sterke stijging van de
amylase-concentraties veroorzaken.
- Andere ziekten: bij chemische irritatie
van de pancreas kunnen de waarden van amylase stijgen:
geperforeerde maagzweer, galblaas empyeem, darmobstructie,
geruptureerde extra-uteriene zwangerschap, peritonitis.
De stijging van de amylasemie is hier waarschijnlijk te
wijten aan pancreasirritatie of voorbijgaande
pancreasontsteking, met resorptie van de enzymen door de
gedilateerde bloedvaatjes.
- Chronische pancreatitis veroorzaakt weinig
stijging, carcinoma van de pancreas veroorzaakt in principe
géén stijging van het enzyme.
- Bij nierinsufficiëntie wordt het enzyme niet
uitgescheiden en vindt men verhoogde waarden, zonder
pancreaslijden. De serumwaarden kunnnen stijgen tot 3 x de
normale waarden. Hogere stijging moet doen denken aan
pancreatitis. Bij kunstnierpatiënten is een stijging van de
waarden dan ook belangrijker dan één enkele verhoogde
waarde.
- Bij parotitis vinden we verhoogde amylase-waarden.
Er bestaat een abnormale vorm van het enzyme (macro-amylasemie),
waarbij amylasen gebonden zijn aan een serumeiwit. Dit complex
kan niet uitgescheiden worden door de nieren. De bloedspiegels
van amylasen zijn dan ook verhoogd, de amylasurie is laag of
normaal.
Het scheiden van amylase in verschillende isoënzymen is
mogelijk, maar wordt zelden of nooit uitgevoerd: de
differentiële diagnose tussen pancreas- en speekselklierlijden
is gewoonlijk niet moeilijk, en bij twijfel kan het bepalen van
de lipase activiteit hulp bieden.
7.
Lipase
Lipase is een ander enzyme dat door de pancreas afgescheiden
wordt in het duodenum. Het komt in het bloed na letsels van de
pancreas (het enige orgaan dat lipase bevat). Lipasen worden
niet uitgescheiden door de nieren, en de waarden blijven dan ook
langer verhoogd.
Acute pancreatitis is de voornaamste oorzaak van
verhoogde lipasemie. De waarden lopen parallel met de amylase
activiteit in het begin van de ziekte, maar ze blijven langer
verhoogd. Lipase kan dus helpen bij laattijdige diagnose van
pancreatitis. Het is van weinig nut bij chronische pancreatitis,
bij chronische galwegen aandoeningen, bij carcinoma van de
pancreas. Ziekten van de speekselklieren hebben geen invloed op
de waarden van de lipase.
Bij chronische nierinsufficiëntie is de
lipase-activiteit in het serum verhoogd. Deze waarde stijgt
tijdens dialyse, waarschijnlijk door vetafbraak, geinduceerd
door heparine. Ook hier (zoals bij amylase) is een stijging van
de gevonden waarden een belangrijke aanduiding voor pancreatitis,
meer dan één enkele verhoogde waarde.
8.
Cholinesterase(CHE)
Twee soorten cholinesterase zijn gekend: "echte"
cholinesterase of acetyl-cholinesterase en"pseudo"cholinesterase.
Acetylcholinesterase komt voor in alle weefsels, maar vooral in
de grijze hersenstof. Pseudocholinesterase wordt gevormd in de
lever en komt in alle weefsels voor. Zijn juiste betekenis is
niet gekend. Wij bepalen in ons laboratorium
pseudocholinesterase.
De bepaling van cholinesterase in serum is aangewezen als
test van de leverfunctie, als indicator van vergiftiging
door insekticiden en voor het opsporen van patiënten met
atypische vormen van dit enzyme. Normale waarden gaan in
ons laboratorium van 4,65 tot 10,65 U/ml, en deze waarden zijn
bij één persoon vrij constant. Bij de geboorte zijn de waarden
laag, maar ze lopen snel op en bereiken de volwassen waarde rond
de tweede levensmaand.
Bepalen van cholinesterase is een gevoelige
leverfunctietest. Een daling van 10% bij een bepaalde
persoon wijst (in afwezigheid van inhibitoren) op verminderde
synthese in de lever. Bij acute of langdurige chronische
hepatitis ziet men 30 tot 50 % daling van de activiteit.
Gevorderde cirrose of levermetastasen veroorzaken een daling van
50 tot 70 % van de normale activiteit. Bij milde vormen van
chronische hepatitis, bij lichte cirrose (zonder zware
aantasting van de leverfunctie) vindt men praktisch normale
waarden. Ook bij obstructieve icterus blijven de waarden
normaal.
Vele organische insekticiden (Parathion° enz.)
inhiberen de cholinesterase activiteit. Vooral land- en
tuinbouwers zijn blootgesteld aan contact met deze giften. Een
asymptomatische vergiftiging (door contact met de huid, de
slijmvliezen of door inhalatie) kan reeds een verlaging van 40 %
van de enzymeactiviteit meebrengen. Bij een daling van 80 % ziet
men ernstige neuromusculaire tekens. Bij zware vergiftigingen
vindt men geen enzymeactiviteit.
Succinylcholine (Suxamethonium°, Myoplegine°) lijkt
erg op acetylcholine, en het wordt ook gehydroliseerd door
cholinesterase. Patiënten met een lage enzymeactiviteit, of
patiënten met atypische vormen van het enzyme, breken dit
medicament niet snel genoeg af, en dit kan aanleiding geven tot
verlengde apnee. Men raadt daarom aan de cholinesterase
activiteit te bepalen bij patiënten die succinylcholine zullen
toegediend krijgen. Verlaagde waarden (verworven of aangeboren)
vormen een tegenindicatie voor de toediening van succinylcholine.
Atypische varianten van cholinesterase (aangeboren) kunnen
hiermee nièt uitgesloten worden: hiervoor is de bepaling van de
enzymeactiviteit na inhibitie met dibucaine of fluoride nodig.
Deze bepaling kan voorlopig nog niet uitgevoerd worden in ons
laboratorium.
Verlaagde waarde van cholinesterase kan ook gevonden worden
bij acute infecties, longembolen, spierdystrofie, myocard
infarct, chronische nierinsufficiëntie en zwangerschap. Ook na
heelkundige ingrepen kan er een tijdelijke onderdrukking van de
cholinesterase activiteit zijn.
9. Aldolase (ALD)
Komt in alle cellen in mindere mate voor, maar toch
hoofdzakelijk in skelet en hartspier. Ook de lever bevat matige
hoeveelheden aldolase.
Stijging komt voor bij spieraandoeningen, leverziekten,
hartinfarct. Het biedt evenwel weinig bijkomende informatie in
de meeste gevallen.
Dit onderzoek wordt NIET meer uitgevoerd.
10.
Leucine Amino Peptidase
(LAP)
LAP komt voor in pancreas, lever en duodenum. Zijn bepaling
kan soms nuttig zijn: het is zeer specifiek voor hepato-biliaire
aandoeningen.
|
|