G.T. RIJKERS 1, P.M.W. JANSSENS 2 en P.
HERBRINK 3
Op 20 mei 1720 meerde het schip van kapitein Chataud met een lading zijde
en katoen uit Syrië af in de
haven van Marseille, destijds de stad met een monopolie voor handel met het
Midden-Oosten.
In Syrië heerste de pest en tijdens de reis waren 6 bemanningsleden
overleden.
Kapitein Chataud had de lokale havenautoriteiten hiervan op de hoogte
gesteld, maar omdat zijn kostbare lading bestemd was voor de grote jaarmarkt
bij Arles mocht hij, op aandringen van invloedrijke kooplieden, toch lossen.
Binnen enkele dagen brak de pest uit in Marseille. In een periode van 2 jaar
stierven 50.000 van de 90.000 inwoners van de stad.
De angst dat deze plaag zich over de Provence zou verspreiden was terecht
groot. De doodstraf werd ingesteld voor ieder die uit Marseille naar de
Provence wilde vluchten. Als extra verdediging bouwden de inwoners van
Avignon en wijde omtrek ter hoogte van Lagnes, halverwege Marseille en
Avignon, de Mur de la Peste (figuur 1), 50 km lang, 2 meter hoog en 70 cm
dik.
Op geregelde plaatsen werden versterkte torens geplaatst met
uitkijkposten.
Deze eerstelijns verdediging tegen pathogene micro-organismen, hoe goed
bedoeld ook, heeft helaas
niet gewerkt. Ook in Avignon stierven 30.000 mensen aan de pest.
Deze geschiedenis illustreert hoe wankel het evenwicht tussen de mens en
zijn microbiële
omgeving is. Micro-organismen zijn altijd in de aanval en afweer daartegen
is permanent nodig.
Dit themanummer belicht de ‘chemie van de immunologie’.
Het geeft een overzicht van de diverse componenten van het immuunsysteem.
Onze inzichten in
de werking van het menselijk afweersysteem, en onze mogelijkheden voor
diagnostisch onderzoek hierin,
zijn de afgelopen halve eeuw exponentieel toegenomen.
Immunologie is thans een ver ontwikkeld vak met een duidelijk afgebakend
terrein en doel: het
immuunsysteem, respectievelijk de afweer en de hieraan aanverwante processen
waarmee het lichaam
reageert. De immunologie is anno 2004 een gedegen vakgebied waar onderzoek
wordt verricht op het gebied van cellen (lymfocyten, fagocyten,
granulocyten), moleculen (immunoglobulinen, cytokinen, complement) en genen.
Het kennisterrein strekt zich uit in de breedte, maar gaat ook in de diepte.
De dominante
vraagstukken in de loop der tijd, en ongetwijfeld ook in de toekomst, hebben
te maken met moleculaire
biologie (DNA), celdifferentiatie en -regulatie en de uitoefening van
effectorfuncties die essentieel zijn
voor de afweer.
Dit imposante kennisterrein is het ijkpunt waartegen onderzoek en toepassing
van de immunologie
permanent worden afgemeten en een plaats gegeven.
Zoals professionals werkend met erfelijke stofwisselingsziekten steeds
teruggrijpen op het intermediaire metabolisme als referentiepunt, zo keren
professionals in de immunologie (laboratoriumspecialisten en behandelaars)
keer op keer terug naar de basisimmunologie om te kunnen begrijpen waar ze
mee bezig zijn en om voorspellingen te kunnen doen.
Dat is ook zichtbaar in dit themanummer. Verschillende auteurs beschrijven
vanuit verschillende invalshoeken basisaspecten van het immuunsysteem en
bieden uitkijkjes naar kliniek en meer specialistisch
laboratoriumonderzoek.
De term ‘immunologie’ wordt overigens op laboratoria soms ook wel gebruikt
om diagnostische tests aan te duiden waarbij gebruik wordt gemaakt van
immunologische principes (in een ELISA bijvoorbeeld). Hieraan is
welbeschouwd echter weinig immunologie.
’Immunologie’ kan beter gereserveerd worden voor onderzoek dat gerelateerd
is aan ziekten van het immuunsysteem -een insteek die aldus in dit
themanummer is genomen.
Tegelijk met het toenemende inzicht in het functioneren van het
immuunsysteem heeft de medische
immunologie zich tot een herkenbaar specialisme ontwikkeld. In de kliniek
bestrijkt de immunologie
een breed spectrum van ziektebeelden, te vinden bij een groot aantal
specialismen. Het eerste oriënterendeonderzoek naar het immuunsysteem zal
bij patiënten in de dagelijkse praktijk worden verricht op een
klinisch-chemisch, medisch-microbiologisch of immunologisch laboratorium.
Naast kennis van de immunologisch-diagnostische bepalingen is hierbij ook
inzicht in de mogelijkheden en indicatiestellingen voor vervolgonderzoek van
belang, zoals verschillende bijdragen in dit themanummer illustreren.
Na een algemeen overzicht over de moleculen, cellen en weefsels van het
immuunsysteem (1), wordt ruim ingegaan op de diagnostiek van haperende,
aflatende of uit de hand gelopen afweer.
Vormen van tekortschietende afweer worden besproken in een bijdrage over
humorale immunodeficiënties (2).
Vervolgens worden de vroege processen tijdens de afweer besproken, en dan
met name de functie van complement hierin (3).
Bij monoklonale woekering van plasmacellen verschijnen M-proteïnen in het
bloed, wat ruimte biedt voor een evaluatie van de kwaliteit van het
onderzoek van deze eiwitten (4).
Een aparte categorie van ziektebeelden wordt gevormd door de zogenaamde
auto-inflammatoire ziekten. Deze worden in een separate bijdrage besproken
(5).
Voorts wordt aandacht besteed aan wat zou mogen worden omschreven als
manipulatie van de afweer.
Volgend op een algemeen overzicht over de structuur en functie van
immunoglobulinen, komen de vorming
van antistoffen na immunisatie en de in Nederland gebruikte
vaccinatieprogramma’s ruim aan bod (6).
Indien alle afweer ontbreekt is de infectiegevoeligheid zo hoog dat
correctie van het defect noodzakelijk
is. Onder dergelijke omstandigheden zouden de mogelijkheden van
stamceltransplantatie en gentherapie
en de daarmee geassocieerde problematiek aan de orde kunnen komen (7).
De reumatologie en allergologie zijn de vakterreinen bij uitstek waarin
immunologie een rol speelt. Echter,
ook in de interne geneeskunde, longgeneeskunde, gastro-enterologie,
kindergeneeskunde, dermatologie
en neurologie passeren regelmatig immunologische vraagstukken. In feite kan
de clinicus in nagenoeg elk
medisch specialisme geconfronteerd worden met immunologische problematiek.
De voor diagnose, behandeling en beleid noodzakelijke medische
laboratoriumdiagnostiek valt onder de discipline medische
immunologie, zoals die te vinden is in academische en grotere regionale
centra. Hier vindt men vaak ook
speciële medisch-immunologische laboratoria. Regelmatig zijn daarnaast
medisch immunologen werkzaam
binnen klinische-chemische of medisch-microbiologische/ immunologische
laboratoria.
De speciële medisch-immunologische laboratoria komen met name in beeld als
de vraagstellingen dieper gaan of het zeldzamer aandoeningen betreft.
Daartoe moeten zij over een breed arsenaal aan bepalingen beschikken en
voortdurend inspelen op de nieuwste inzichten en mogelijkheden.
De klinische toepassing van immunologische kennis is verre van volledig.
Toepassing wordt, vanzelfsprekend, bepaald door de (financiële)
mogelijkheden en is afhankelijk van de inzet en inzichten van velen, niet
alleen de immunologen. Een mooi voorbeeld is vaccinatie -met afstand de
meest kosteneffectieve preventiemaatregel van de totale gezondheidszorg.
Het succes van de vaccinatie kan moeilijk (geheel) op het conto van
immunologen worden geschreven. Bij
de invoering van het Rijksvaccinatieprogramma waren namelijk nog lang niet
alle onderliggende immunologische principes bekend. Zelfs de ‘evidence based
medicine ’ stond nog in de kinderschoenen. Tekortschietende
antistofproductie wordt al sinds 1952 behandeld met substitutie van
gammaglobuline (8) -een vorm van therapie die effectief is, maar wel
belastend en niet geheel zonder gevaren. Tekorten aan complementfactoren
kunnen, afgezien van C1-esteraseremmer, niet zonder meer worden gesuppleerd,
en middelen om de productie door het lichaam op te laten voeren kennen we
niet (een ‘search’ op PubMed met
als trefwoorden “complement” - “deficiency” - “treatment” en “review” levert
0 hits op!).
Pas sinds kort wordt geïntervenieerd in ontregelde cytokineresponsen (TNF,
IL-1) bij reuma en andere inflammatoire ziekten (ziekte van Crohn) (9, 10).
De kosten van
deze vormen van behandeling zijn hoog en de langetermijneffecten nog
onbekend. Deze voorbeelden mogen duidelijk maken dat voor implementatie van
veel immunologische kennis in de kliniek de echte oogstperiode nog moet
starten.
De klinische betekenis van immunologie betreft trouwens lang niet alleen de
afweer tegen infecties en strijd tegen vreemde indringers, zoals die in dit
themanummer ruim aan bod komen. Minstens even verstrekkend zijn de gevolgen
van situaties waarbij het afweersysteem verkeerd gericht is, zoals voorkomt
bij auto-immuunziekten, bijvoorbeeld reuma en SLE en vormen van allergie en
astma. Hieraan kan gemakkelijk een heel volgend themanummer gewijd worden.
Het immuunsysteem is opgebouwd uit een groot aantal cellen en moleculen,
die door onderlinge interactie in de lymfoïde organen zorgdragen voor een
adequate immuunrespons bij infectie.
Het wordt onderverdeeld in aangeboren, niet specifieke immuniteit en
verworven, specifieke immuniteit.
Er is een aanzienlijke interactie tussen beide systemen.
Beide bevatten zowel humorale als cellulaire componenten. Niet-specifieke
immuniteit vormt, na niet-immunologische factoren als huid en secreten, de
eerstelijns verdediging tegen infecties.
Tot de cellen van het niet-specifieke immuunsysteem behoren o.a.
granulocyten, monocyten, macrofagen, dendritische cellen en NKcellen.
Naast cellulaire factoren zijn er ook een aantal humorale factoren zoals
complement en mannosebindend
lectine. Specifieke immuniteit komt wat langzamer op gang en leidt tot
geheugenvorming waardoor bij een tweede contact met het micro-organisme een
snelle reactie op gang komt.
De belangrijkste cellen van de specifieke immuniteit zijn de T-cellen, die
de cellulaire immuniteit verzorgen. Onder de T-cellen hebben de
CD4-positieve T-cellen een sterk regulerende functie, waarbij cytokinen een
belangrijke rol spelen. De humorale immuniteit wordt verzorgd door B-cellen
en hun producten, de immunoglobulinen.
De mens leeft in een wereld omringd door micro-organismen: virussen,
bacteriën, schimmels en parasieten. Deze kunnen in 4 categorieën ingedeeld
worden: onschuldige, goede, slechte micro-organismen en extreem schadelijke
ziekteverwekkers. Tot de laatste categorie behoren micro organismen die ook
in personen met een intacte afweer kunnen leiden tot ernstige morbiditeit en
mortaliteit, zoals bij voorbeeld tetanus en ebola. Tot de slechte categorie
behoren de micro-organismen die in het algemeen geen ziekte veroorzaken,
maar in sommige gevallen wel (bijvoorbeeld bij mensen met immuunstoornissen).
Van goede micro-organismen heeft de mens voordeel omdat
zij helpen bij spijsvertering, of door kolonisatieresistentie voorkómen
dat pathogene micro-organismen een infectie veroorzaken. Onschuldige
micro-organismen geven noch voordeel noch nadeel voor de mens.
Het immuunsysteem heeft als taak om het lichaam te verdedigen tegen
infecties en mogelijk ook ongecontroleerde groei van tumorcellen. Daar
waar de afweer tekort schiet kan het immuunsysteem worden versterkt door
vaccinatie of door immunotherapie. De effectormechanismen van het
immuunsysteem zijn destructief van aard: potentieel ziekteverwekkende
micro-organismen en tumorcellen moeten worden vernietigd. Dit kan leiden
tot aanzienlijke (immuno) pathologie. Het is derhalve zaak het
immuunsysteem onder controle te houden. Er dient een balans te zijn
tussen beschermende immuniteit en immunopathologie cq. auto-immuniteit.
Cellen en moleculen van het immuunsysteem
Het menselijk lichaam wordt in de eerste plaats tegen infecties
beschermd door mechanische barrières zoals de huid en slijmvliezen. Deze
vormen niet alleen een fysieke, maar ook een chemische barrière. Ook de
normaal aanwezige microbiële darmflora vormt een barrière. Door
kolonisatieresistentie wordt voorkomen dat pathogene micro-organismen
een infectie kunnen veroorzaken. Het immuunsysteem treedt pas in werking
wanneer deze barrières worden doorbroken.
Het immuunsysteem wordt onderverdeeld in aangeboren, niet-specifieke
immuniteit en verworven,
specifieke immuniteit. Beide soorten immuniteit kunnen niet los van
elkaar worden gezien, er is een
aanzienlijke interactie tussen beide systemen (1).
Niet-specifieke immuniteit
Niet-specifieke of aangeboren immuniteit (in de Angelsaksische
literatuur aangeduid als ‘innate immunity’) reageert snel op het
binnendringen van een micro-organisme (in een tijdsbestek van minuten tot
uren).
Tot de cellen van de niet-specifieke immuniteit behoren o.a.
granulocyten, monocyten, macrofagen en
dendritische cellen en NK-cellen. Neutrofiele granulocyten spelen een
belangrijke rol in de niet-specifieke
afweer. Dergelijke cellen bezitten het vermogen om na adherentie aan
geactiveerd vaatendotheel uit
de bloedbaan de treden (diapedese) en op geleide van een
concentratiegradiënt te migreren naar een ontstekingshaard, een proces
dat chemotaxie wordt genoemd.
Fagocyten bezitten op het celoppervlak receptoren voor koolhydraten en
lipopolysachariden
( Toll-like receptoren), waardoor ze rechtstreeks micro-organismen
kunnen binden en fagocyteren. Op deze wijze wordt een snelle eerste
afweerreactie gevormd.
De efficiëntie van binding en fagocytose wordt drastisch verhoogd indien
de micro-organismen beladen
zijn met antistoffen en complement. In het daaropvolgende proces worden
gefagocyteerde bacteriën gedood en verwijderd door de vorming van
zuurstofradicalen en enzymen in diverse granulae (2). Defecten in
chemotaxie, fagocytose of ‘killing’ kunnen leiden tot chronische of
recidiverende infecties (3).
Monocyten en macrofagen kunnen, evenals granulocyten, micro-organismen
binden, fagocyteren en doden.
Daarnaast kunnen ze evenals granulocyten biologisch actieve stoffen
uitscheiden. Anderzijds spelen macrofagen een rol in de regulatie van de
ontstekingsreactie en de activatie van de specifieke immuniteit. Hierbij
spelen gespecialiseerde antigeen-presenterende cellen, met name
dendritische cellen, een belangrijke rol.
De cytotoxiciteit van natural-killer(NK)-cellen valt ook onder
niet-specifieke immuniteit. NK-cellen kunnen
tumorcellen en viraal geïnfecteerde cellen herkennen en doden, al dan
niet via Fc-receptoren die
celgebonden antistoffen kunnen binden. In het laatste geval spreken we
van antistof-afhankelijke cellulaire
cytotoxie (ADCC).
Naast de cellulaire factoren van de aspecifieke immuniteit zijn er ook
een aantal humorale factoren. Hiertoe behoren o.a. complement,
mannosebindend lectine (MBL) en stoffen als lactoferrine en lysozym (2).
De aspecifieke afweer is weliswaar in staat om een infectie enigszins in
toom te houden, maar is vaak
niet voldoende om het micro-organisme volledig te elimineren.
Specifieke immuniteit
Specifieke immuniteit komt trager op gang na een eerste contact met een
micro-organisme (in een
tijdsbestek van dagen, weken). Herhaald contact met hetzelfde pathogeen
leidt echter tot een sneller antwoord, dat bovendien heviger is.
De specifieke immuniteit wordt opgedeeld in humorale en cellulaire
immuniteit (figuur 1).

Onder humorale immuniteit verstaan we B-lymfocyten en hun producten: de
antistoffen, terwijl de cellulaire immuniteit wordt verzorgd door T-
lymfocyten en hun producten: cytokines. Er bestaan 2 soorten Tlymfocyten:
helper- T-lymfocyten (met CD4-moleculen
aan het celoppervlak) en cytotoxische T- lymfo yten (met CD8-moleculen
aan het celoppervlak). Het herkenningsmolecuul van B-lymfocyten is
membraangebonden immunoglobuline. Via dit molecuul wordt de B-lymfocyt
specifiek geactiveerd door antigeen -oplosbaar eiwit of polysaccharide,
of celgebonden antigeen.
De effectormoleculen van geactiveerde B-lymfocyten, de antistoffen,
hebben dezelfde specificiteit als de membraangebonden antistof.
Antigeenherkenning door T-lymfocyten verloopt ook via specifieke
receptoren (T-celreceptor) met één verschil in vergelijking met
B-lymfocyten. De T-celreceptor herkent alleen antigenen die in de vorm
van peptiden gebonden aan HLA-moleculen worden ‘aangeboden’. Antigenen
die door de cel zelf worden geproduceerd (endogene antigenen) worden op
een andere manier gepresenteerd dan exogene antigenen zoals bacteriën.
Endogene antigenen, zoals virusantigenen en tumorantigenen, worden
gebonden in klasse-1-HLA-moleculen (HLA-A, -B en -C) (4).
Klasse-1-HLA-moleculen komen op alle kernhoudende cellen voor. De
T-celreceptor van een
CD8-cytotoxische T-lymfocyt bindt met antigenen in klasse-1-HLA. Op deze
manier kunnen cytotoxische Tcellen virus-geïnfecteerde cellen en
tumorcellen elimineren.
Exogene antigenen worden gepresenteerd gebonden in klasse-2-HLA ( H L A
- D P, -DQ en -DR).
C D 4 - T-lymfocyten herkennen antigenen gebonden in klasse - 2 - H L A
(figuur 2).

Klasse-2-HLA komt slechts op een beperkt aantal celtypen voor.
Antigeenpresentatie in klasse-2-HLA is derhalve voorbehouden aan klasse
- 2 - H L A positieve cellen, met name dendritische cellen, monocyten,
macrofagen en B-cellen. CD4-T-helper-lymfocyten hebben vooral
regulerende functies.
Het belang van HLA bij de cellulaire immuniteit wordt geïllustreerd door
patiënten met het zogenaamde ‘bare lymphocyte’-syndroom. Bij deze
patiënten ontbreekt klasse-II-HLA (soms ook klasse I).
Daardoor is er een ernstige cellulaire immuundeficiëntie.
Op basis van hun regulatoire functie kunnen T-helper-lymfocyten worden
onderverdeeld in Th-1-, Th-2- en Tr-cellen.
Th-1-cellen produceren met name IL-2 en interferon-gamma en ondersteunen
vooral de cellulaire immuunreactie.
Th-2-cellen produceren met name IL4 en IL5 en zijn meer betrokken bij
antistofproductie (5).
Het evenwicht tussen type-1- en type- 2-cytokinen is bij infecties en
ontstekingsprocessen vaak (tijdelijk) verstoord. Bij een groot aantal
tumoren is een abnormale productie van IL-10 beschreven met als gevolg
een verminderde cellulaire immuunrespons (6). Tr-cellen produceren naast
IL-10 ook‘transforming growth factor-β’ (TGF-β)
en remmen de Th-1-gemedieerde antitumorrespons (7).
Tegen veel micro-organismen wordt zowel een respons van B-lymfocyten als
van T-lymfocyten opgewekt.
Als vuistregel kan men echter zeggen dat de humorale immuniteit (de
B-lymfocyten en antistoffen) met
name anti-bacterieel werkt en de cellulaire immuniteit ( T-lymfocyten)
met name anti-viraal of anti-tumor, alhoewel bij lytische infecties ook
neutraliserende antistoffen een belangrijke rol spelen. Het specifieke
immuunsysteem reageert gericht op een binnendringend micro-organisme.
Zowel antistoffen als T-cel receptoren worden in een zodanige
verscheidenheid aangemaakt dat het repertoire in principe volledig is,
dit wil zeggen ieder mogelijk micro-organisme (of onderdeel ervan, een
antigeen-epitoop) wordt wel door een of meerdere antistoffen of
receptoren herkend.
Deze verscheidenheid komt tot stand in een proces van herschikking van
de genen tijdens de ontwikkeling van B-lymfocyten in het beenmerg en van
T-lymfocyten in de thymus.
In een volwassen individu omvat het humorale immuunsysteem minimaal
ongeveer 108 verschillende antistoffen (met bijbehorende B-lymfocyten)
en het cellulaire immuunsysteem eveneens minimaal 108 verschillende
T-lymfocyten (8).
Bij het eerste contact met een bepaald antigen wordt een primaire
reactie opgewekt. Dit eerste contact kan in de vorm van een natuurlijk
voorkomend micro-organisme zijn of in de vorm van een vaccin. Hierdoor
worden de B-lymfocyten gestimuleerd die specifiek voor het antigen zijn.
Deze stimulatie of activatie maakt dat deze specifieke B-lymfocyten
zullen prolifereren (klonale expansie) en differentiëren tot
antistofproducerende plasmacellen of tot geheugen-B-lymfocyten.
Deze reactie duurt 10-14 dagen. Bij een tweede contact met hetzelfde
antigen verloopt de activatie sneller (3-7 dagen) en heviger. Indien een
persoon na volledige vaccinatie in contact komt met het natuurlijk
voorkomend pathogeen zal een activatie van geheugen-B-lymfocyten zeer
snel leiden tot de aanmaak van grote hoeveelheden neutraliserende
antistoffen die de persoon in kwestie zullen beschermen tegen ziekte
(figuur 3). Voor de vorming van antistoffen tegen de meeste antigenen
zijn er naast B-lymfocyten ook T- helpercellen nodig. De antistofrespons
op dit soort antigenen noemt men dan T-cel-afhankelijk (figuur 4).
Bacteriën met een polysaccharidekapsel (bijvoorbeeld Haemophilus
influenza type b, pneumococcen, meningococcen) induceren een
antistofrespons zonder de hulp van
T-cellen.


Daarom worden deze polysacchariden geklasseerd onder antigenen die
T-cel-onafhankelijk zijn (9).
Ook het T-cellulaire immuunsysteem ondergaat bij contact met een
antigeen klonale expansie en ontwikkelen zich bijkomend geheugencellen
(10).
Voor cytotoxische T-lymfocyten geldt dus evenals voor B-lymfocyten dat
voorafgaande vaccinatie het antwoord op een latere natuurlijke infectie
kan versnellen en versterken.
Opbouw en organisatie van het immuunsysteem
De aanmaak van lymfocyten vindt plaats in de primaire lymfoïde organen:
het beenmerg en de thymus.
In het beenmerg bevinden zich de pluripotente stamcellen.
Uit deze cellen ontstaan gecommitteerde (lymfoïde) stamcellen, die
kunnen differentiëren tot ofwel
voorloper- T-lymfocyt ofwel -B-lymfocyt.
Uitrijping van de voorloper- T-lymfocyt vindt in de thymus plaats. Hier
vindt het ingewikkelde proces van genherschikking plaats waarbij door
middel van recombinatie een grote diversiteit aan T-celreceptoren
ontstaat ( 11).
Omdat het proces ‘random’ geschiedt is er selectie nodig om de T-cellen
met een gewenste specificiteit
te behouden en de overigen uit te schakelen. Deze selectieprocedure gaat
in 2 fasen. Allereerst is er positieve selectie waarbij de T-celreceptor
moet kunnen binden met HLA-moleculen op thymusepitheel. In
een tweede selectieronde worden de resterende Tlymfocyten die
lichaamseigen materiaal herkennen
uitgeschakeld (12).
Na dit selectieproces blijkt ongeveer 2-5% van de T-lymfocyten aan de
gestelde eisen te voldoen en komt als rijpe T-lymfocyt in de circulatie.
De overige cellen sterven in de thymus door apoptose of worden
anderszins geïnactiveerd (13).
De uitrijping van B-lymfocyten vindt plaats in het beenmerg. Tijdens dit
proces wordt eveneens via genherschikking het diverse repertoire van
antigeenreceptoren van B-lymfocyten (membraangebonden
immunoglobuline) gevormd (11).
Ook bij de vorming van B-lymfocyten kunnen cellen ontstaan met
ongewenste specificiteit voor lichaamseigen bestanddelen.
Deze cellen zijn in principe niet in staat tot auto-antistof productie
vanwege het ontbreken van specifieke
T-cel-help of andere tolerantiemechanismen.
Bovenstaand is beschreven hoe de cellen en moleculen van het
immuunsysteem lichaamsvreemde micro-organismen herkennen en onschadelijk
maken. Voorwaarde is wel dat de lymfocyt contact maakt met het
micro-organisme: ze moeten elkaar tegenkomen als het ware. De lymfocyten
bevinden zich vooral in lymfknopen, de milt en gespecialiseerd lymfoïd
weefsel langs de luchtwegen (bronchus en ‘nasal associated lymphoid
tissue’, BALT en NALT) en de darm (‘gastrointestinal associated lymphoid
tissue’, GALT ) .
De circulatie van lymfocyten door het lichaam verloopt geordend.
Lymfocyten uit de bloedbaan dringen
lymfoïd weefsel binnen door de wand van postcapillaire venulen. Via de
lymfe worden ze weer afgevoerd
naar de ductus thoracicus en zo naar het bloed (14).
De ‘homing’ van lymfocyten op specifieke plaatsen (bijvoorbeeld in GALT)
wordt bepaald door receptoren op de lymfocyt die kunnen binden aan
tegenstructuren (adressinen) op hoog-endotheel-venulen van het
betreffend weefsel.
De zojuist beschreven organisatiegraad van het lymfoïde weefsel is toch
nog onvoldoende om adequaat
immunosurveillance te kunnen uitoefenen op alle plaatsen in het lichaam.
Immers, lymfocyten circuleren
niet door alle organen. Zo is er geen continue surveillance van
lymfocyten door de lever, bijvoorbeeld
om hepatitisvirus aldaar te herkennen. Voor dat doel bevatten weefsels
weefselmacrofagen (Kupffer-cellen in de lever, Langerhans-cellen in de
huid, etc.). Deze fagocyteren lichaamsvreemd materiaal en transporteren
dat naar drainerende lymfknopen. Daar komt dan de specifieke respons van
lymfocyten op gang. Indien nodig worden de geactiveerde lymfocyten door
chemokinen naar de plaats van infectie getrokken (15, 16).
Initiatie van de immuunrespons
Zoals hierboven uiteengezet zijn er voor de mens als ‘good, bad and ugly’
te beschouwen micro-organismen.
De afweer wordt niet bij ieder contact met een micro-organisme
geactiveerd; alleen wanneer er gevaar
zou kunnen ontstaan dient gereageerd te worden (17).
Activatie van de cellen van de niet-specifieke immuniteit is hierin een
belangrijke eerste stap. Deze activatie vindt plaats door herkenning van
pathogene structuren (‘pathogen-associated molecular patterns’, PAMP
’s), bijvoorbeeld LPS, peptidoglycanen, lipoproteïnen en bacterieel
CpG-DNA (18). Herkenning geschiedt door receptoren op de cellen (‘pattern
recognition receptor’, PRR), waarvan de ‘Toll - like ’ receptoren (TLR)
de laatste tijd erg in de belangstelling staan. Tot op heden zijn er 10
TLR ’s geïdentificeerd. TLR ’s komen tot expressie in zowel lymfoïd als
niet-lymfoïd weefsel, waarbij het expressiepatroon varieert per celtype
en weefsel (19).
Herkenning van pathogene structuren door T L R ’s leidt tot activatie
van de transcriptiefactor- NF-¥B en vervolgens
tot productie van pro-inflammatoire cytokinen als IL-1 en T N F -α.
In het geval van antigeen-presenterende cellen worden ook
co-stimulatoire moleculen tot expressie gebracht, bijvoorbeeld B7-1
(CD80) en B7-2 (CD86) (20). Op deze wijze reguleert het niet-specifieke
immuunsysteem de expressie van belangrijke co-stimulatoire moleculen en
draagt bij aan het onderscheid zelf/niet-zelf.

Ned Tijdschr Klin Chem Labgeneesk 2004; 29: 138-144
Humorale immuundeficiënties
M.J.D. van TOL 1, E.A.M. SANDERS 2 en G.T. RIJKERS 2
De laatste jaren is de kennis over de biologische oorzaken en de klinische
presentatie van de verschillende ziektebeelden, waarin defecten in de productie
van immunoglobulinen en van antistoffen op de voorgrondtreden, enorm toegenomen.
Zo is van sommige ziektebeelden, zoals X-gebonden agammaglobulinemie, het
genetisch defect bekend en is voor hyper-IgM-syndroom duidelijk geworden dat
hieraan verschillende genetische defecten ten grondslag kunnen liggen.
Ook voor ‘late onset’ hypogammaglobulinemie is recent een eerste moleculair
defect beschreven.
Teneinde artsen te ondersteunen bij het stellen van de diagnose - belangrijk
voor behandeling, preventie en counseling - is een goede diagnostische aanpak en
juiste interpretatie van de laboratoriumbevindingen vereist.
In deze bijdrage wordt voor verschillende aangeboren humorale immuundeficiënties
een overzicht
gegeven van de immunologische afwijkingen, de genetische defecten (indien
bekend), de klinische
presentatie en de behandeling.
Immunoglobulinen zijn de effectormoleculen van de humorale immuniteit. Voor
een uitgebreide beschrijving van de structuur, de vorming en de biologische
eigenschappen van immunoglobulinen, zie de bijdrage van Out et al., dit
themanummer (1).
Het inzicht in de biologische functie van de verschillende immunoglobuline(
sub)klassen is aanzienlijk vergroot door het bestuderen van patiënten bij wie
één, meerdere, of alle (sub)klassen van immunoglobulinen afwezig zijn.
Deze zogenaamde humorale immuundeficiënties worden ook wel ‘experimenten van de
natuur’ genoemd, omdat de klinische symptomatologie van betrokken patiënten veel
kan leren over de specifieke functies van componenten van de humorale afweer.
Kennis van de normale fysiologie en de variatie daarbinnen is onontbeerlijk voor
correcte interpretatie van de pathologie, in dit geval van humorale
immuundeficiënties.
Het is normaal dat een pasgeborene start terwijl de concentratie van IgG, dat
via de placenta
van de moeder wordt verkregen, bij een voldragen zwangerschap gelijk is aan die
van de moeder.
Het maternale IgG verdwijnt met een halfwaardetijd van 21 dagen; tegelijkertijd
neemt het vermogen van het kind om zelf IgG te produceren toe.
Op de zuigelingenleeftijd is de periode tussen de 6e en de 18e maand kritisch:
voorbijgaande hypogammaglobulinemie van de zuigeling treedt op wanneer het
maternale mIgG verbruikt is en de eigen IgG-productie nog niet goed op gang is
gekomen.
Een juiste interpretatie van de humorale immuunstatus van kinderen vereist
daarom de beschikbaarheid en toepassing van correcte leeftijdsafhankelijke
normaalwaarden voor de immunoglobulineklassen en IgG-subklassen.
De in Nederland gehanteerde leeftijdsafhankelijke normaalwaarden zijn
weergegeven in tabel 1 (2).

Het klinische spectrum van humorale immuundeficiënties omvat ernstige
fenotypes zoals bij X-gebonden
agammaglobulinemie, maar ook milde fenotypes zoals bij IgA-deficiëntie, de meest
voorkomende
vorm van humorale immuundeficiëntie.
Over het algemeen worden humorale immuundeficiënties gekenmerkt door
recidiverende, soms ernstige verlopende, meestal bacteriële, infecties.
De meest frequent optredende deficiënties betreffen relatief milde stoornissen
zoals IgA-deficiëntie, IgG-subklassedeficiëntie en
anti-polysaccharide-antistofdeficiëntie, of combinaties daarvan.
De ernstige vormen van deficiënties, zoals hypogammaglobulinemie met of zonder
hyper-IgM- of agammaglobulinemie zijn zeldzaam en worden daardoor slechts zelden
gezien.
Adequate diagnostiek is evenwel belangrijk, zodat tijdig de juiste behandeling
kan worden ingesteld ter voorkoming van blijvende secundaire schade door de
verhoogde infectiefrequentie.
In deze bijdrage zullen de verschillende humorale immuundeficiënties kort worden
besproken.
Hierbij zullen het genetisch defect, de biologische consequenties, de klinische
presentatie en behandeling, en de laboratoriumdiagnostiek worden belicht.
Het volledige diagnostische traject voor patiënten met (een verdenking van) een
humorale immuundeficiëntie omvat serologisch, cellulair en moleculair onderzoek.
Het merendeel van de bekende moleculaire oorzaken van humorale
immuundeficiënties zijn intrinsieke defecten van de B-lymfocyt.
T-lymfocytdefecten kunnen echter ook leiden tot een humorale immuundeficiëntie
(zie hyper-IgM-syndroom).
Voor een overzicht van primaire immuundeficiënties in het algemeen wordt
verwezen naar de meest recente versie van een regelmatig bijgesteld rapport van
de IUIS (3).
In een recent overzicht van Ballow worden de humorale immuundeficiënties
uitstekend samengevat (4).
Tabel 2 geeft een overzicht van de moleculaire defecten, de wijze van overerving
en de
algemene bevindingen betreffende de serumimmunoglobulinen en de aantallen
B-lymfocyten in de circulatie bij de verschillende ziektebeelden.
Figuur 1 representeert een algemeen schema voor de B-celontwikkeling, waarin de
blokkades zijn aangegeven die optreden bij verschillende humorale
immuundeficiënties.


IgA-deficiëntie
IgA-deficiëntie is de meest voorkomende immuundeficiëntie: 1:400 à 1:800
personen van Kaukasische
etnische origine is aangedaan (5, 6).
Er wordt van selectieve IgA-deficiëntie gesproken als de IgA-waarde in serum
onder 0,05 g/l ligt en de concentraties van de overige immunoglobulinen
(sub)klassen voor de leeftijd normaal zijn.
Omdat de concentratie van IgA in serum bij pasgeborenen nog zeer laag is, en
slechts rond de puberteit volwassen waarden worden bereikt, is het op de
kinderleeftijd gebruikelijk als criterium voor IgA deficiëntie een ondergrens
voor IgA van het gemiddelde minus tweemaal de standaarddeviatie
voor de leeftijd aan te houden.
Bedenk hierbij dat bij jonge kinderen tot de leeftijd van 4 maanden een
IgAwaarde beneden de detectiegrens van conventionele nefelometrie nog ‘normaal’
kan zijn (zie tabel 1).
In het algemeen is daarom beneden de leeftijd van 1 jaar een IgA-deficiëntie
niet of zeer moeilijk vast te stellen.
IgA-deficiëntie komt meestal sporadisch, maar ook familiair, voor. De wijze van
overerving, autosomaal
dominant of autosomaal recessief, is echter onbekend.
IgA-deficiëntie is tevens beschreven in families waarin ook een andere vorm van
primaire
immuundeficiëntie, namelijk ‘common variable immunodeficiency’ (CVID), voorkomt.
Sporadisch zijn deficiënties van één van de twee IgAsubklassen beschreven. In
deze gevallen wordt het
defect meestal veroorzaakt door een deletie van het gen dat codeert voor de
betreffende subklasse. In verreweg de meeste gevallen is echter de oorzaak voor
IgA-deficiëntie onbekend. In de circulatie worden
normale aantallen B-lymfocyten aangetroffen, waarbij ook B-cellen met IgA op het
celmembraan kunnen
worden gedetecteerd, maar IgA-bevattende plasmacellen in het beenmerg zijn sterk
verlaagd of afwezig.
De differentiatie van mature B-lymfocyten, die IgA op het membraan tot expressie
brengen, naar IgA-producerende plasmacellen lijkt dus gestoord.
Theoretisch kan dit veroorzaakt worden door een intrinsiek defect in
B-lymfocyten of door een defect op het niveau van T-lymfocyten.
Het is belangrijk om zich te realiseren dat IgA-deficiënties, soms in combinatie
met IgGsubklassedeficiënties, secundair kunnen optreden na congenitale infecties
(rubella, cytomegalovirus en Toxoplasma gondii), en ook geïnduceerd kunnen
worden door medicatie voorgeschreven bij epilepsie en auto-immuunziekten (met
name reumatoïde artritis).
IgA is vooral van belang als component van externe secreties (speeksel, tranen,
mucuslaag op respiratoir
en gastro-intestinaal epitheel).
Een selectieve IgA-deficiëntie heeft meestal geen klinische consequenties.
Wellicht heeft dit te maken met het feit dat secretoir IgM gedeeltelijk de rol
van secretoir IgA kan overnemen.
Indien wel klinische consequenties aanwezig zijn, worden naast recidiverende
bacteriële infecties
van de luchtwegen en het KNO-gebied, met name moeilijk behandelbare
gastro-intestinale infecties met
Giardia lamblia gezien.
IgA-deficiëntie kan gecombineerd zijn met IgG-subklassedeficiëntie en/of
antipolysaccharide-
antistofdeficiëntie.
Bij circa 20% van de personen met IgA-deficiëntie wordt ook een
IgGsubklassedeficiëntie, meestal van IgG2 soms in combinatie met IgG4, gevonden.
Onderzoek bij kinderen met IgA-deficiëntie én recidiverende luchtweg- en
KNO-infecties toonde bij circa 40% ook een
antipolysaccharide-antistofdeficiëntie aan.
Deze bevindingen onderstrepen het belang van bepaling van zowel concentraties
van immunoglobulinen als van specifieke antistoffen bij verdenking van een
humorale immuundeficiëntie.
Daarnaast zijn associaties beschreven van IgA-deficiëntie met allergie,
auto-immuunziekten (o.a. van
het maagdarmkanaal), coeliakie, maligniteiten, en zelfs mentale retardatie. Men
moet er op bedacht zijn
dat de serologische diagnostiek van coeliakie met name berust op detectie van
IgA-antistoffen gericht
tegen ‘tissue transglutaminase’ (tTG), die bij een complete IgA-deficiëntie
uiteraard ontbreken. Alleen
histologisch onderzoek van vlokatrofie in een dunnedarmbiopt kan dan uitsluitsel
geven.
Bij patiënten met een complete IgA-deficiëntie kunnen bij transfusie van
IgA-bevattende bloedproducten
of immunoglobulinepreparaten anti-IgA-antistoffen gevormd worden. Deze
antistoffen kunnen bij herhaalde expositie aan IgA een anafylactische reactie
uitlokken.
Bij het toedienen van een bloedtransfusie aan een willekeurig persoon wordt met
het optreden
van deze reactie echter geen rekening gehouden, tenzij iemand bekend is met een
complete IgA-deficiëntie of zich bij een persoon eerder problemen hebben
voorgedaan.
Behandeling van patiënten met IgA-deficiëntie bestaat voornamelijk uit het zo
nodig profylactisch
toedienen van antibiotica bij patiënten met een verhoogde incidentie van
infecties of met ernstig verlopende infecties, en/of uit een zorgvuldig bewaken
van het optreden van infecties en tijdig ingrijpen middels behandeling met
antibiotica.
IgG-subklassedeficiëntie
Het totale serum-IgG omvat vier subklassen met de tussenhaakjes aangegeven
verdeling: IgG1 (60-70%),
IgG2 (20-30%), IgG3 (5-10%) en IgG4 (1-5%) (zie ook tabel 1).
Bij een normaal totaal serum-IgG-gehalte kan er dus toch sprake zijn van een
deficiëntie van één of meer van de IgG-subklassen.
De aanwezigheid van een IgG-subklassedeficiëntie hoeft, evenals aangegeven voor
IgA-deficiëntie, overigens niet per definitie klinische betekenis te hebben.
Zoals genoemd bij IgA-deficiëntie, wordt ook een IgG-subklassedeficiëntie
gedefinieerd als de aanwezigheid van een subklasse in een concentratie lager dan
het gemiddelde minus tweemaal de standaarddeviatie voor gezonde personen van
dezelfde leeftijd als de patiënt.
Het vermogen om de verschillende IgG-subklassen te produceren vertoont een
uiteenlopende
leeftijdsafhankelijkheid. Globaal gesproken is een kind beneden de leeftijd van
twee jaar relatief veel
beter in staat IgG1 en IgG3 te produceren dan IgG2 en IgG4.
Dit onderstreept opnieuw het belang van het toepassen van leeftijdsafhankelijke
normaalwaarden
voor het correct interpreteren van de kwantitatieve resultaten van
IgG-subklassen bij kinderen.
Slechts in sporadische gevallen wordt een selectieve deficiëntie van één of
meerdere IgG-subklassen
veroorzaakt door een deletie van het gen ( de genen ) coderend voor het (de)
betreffende IgG-subklasse(n).
In zijn algemeenheid wordt verondersteld dat IgGsubklassedeficiënties het gevolg
zijn van een afwijkende
regulatie van de expressie van de genen die coderen voor de zware ketens van de
IgG-subklassen
(7).
Recidiverende infecties van de bovenste en onderste luchtwegen, met name
veroorzaakt door gekapselde bacteriën zoals Streptococcus pneumoniae komen bij
patiënten met IgG-subklassedeficiëntie (met name IgG2) vaker voor dan in de
algemene populatie.
Levensbedreigende bacteriële infecties met ernstige complicaties en
restverschijnselen zoals bronchiëctasieën zijn bij geïsoleerde
IgG-subklassedeficiëntie echter een zeldzaam verschijnsel.
Antistoffen tegen eiwitantigenen, en een gedeelte van de
anti-polysaccharideantistoffen, zijn van de IgG1-
subklasse.
Een IgG1-subklassedeficiëntie resulteert (vaak) in een verlaagd totaal serum-IgG,
en dus in
hypogammaglobulinemie. Dit leidt altijd tot klinische consequenties (zie
verder).
Op de kinderleeftijd is een verlaagd IgG2 de meest voorkomende
IgG-subklassedeficiëntie.
De IgG2-subklasse is, naast de IgG1-subklasse, belangrijk voor de
antistofrespons op polysacchariden. Vandaar dat een IgG2-subklassedeficiëntie
klinisch vaak geassocieerd is met een verhoogde infectiegevoeligheid voor
bacteriën met een polysaccharidekapsel, zoals Strepto - coccen.
Antistoffen tegen eiwitantigenen kunnen ook van de IgG3-subklasse zijn. Vandaar
dat IgG3-subklassedeficiëntie in het algemeen wel gepaard gaat met klinische
verschijnselen in de vorm van een verhoogde infectiegevoeligheid.
IgG3-subklassedeficiënties worden vaker bij volwassenen dan bij kinderen gezien.
Antistoffen tegen parasieten kunnen van de IgG4-subklasse zijn. In sommige
studies wordt wel een
associatie tussen IgG4-subklassedeficiëntie en recidiverende luchtweginfecties
beschreven, maar over het algemeen heeft een solitaire IgG4-subklassedeficiëntie
geen klinische betekenis.
Patiënten met een IgG-subklassedeficiëntie en een bewezen verhoogd risico op
infecties worden vaak
profylactisch behandeld met antibiotica. Ook kan bij deze patiënten intraveneuze
of subcutane toediening
van immunoglobulinen overwogen worden.
Anti-polysaccharideantistofdeficiëntie
Een jong kind is in het eerste levensjaar al goed in staat antistoffen tegen
eiwitantigenen zoals difterie
en tetanus te maken. De productie van antistoffen tegen
polysaccharide-antigenen komt daarentegen pas vanaf het tweede en derde
levensjaar echt op gang, en is pas volledig uitgerijpt aan het einde van de
eerste decade.
Als mogelijke oorzaken voor het vertraagd uitrijpen van het vermogen om op
polysaccharideantigenen
te responderen zijn zowel een onrijpheid van de B-lymfocyten als van
antigeenpresenterende
cellen in de milt gesuggereerd.
Het blijkt dat bij 15-25% van de kinderen met recidiverende bacteriële
luchtweginfecties een verlaagde
(<20% van normaal) anti-polysaccharideantistofrespons wordt gevonden na
vaccinatie met niet-geconjugeerde polysaccharideantigenen van Haemophilus of
pneumococcen, ondanks de aanwezigheid van normale concentraties van de
immunoglobulinenklassen en IgG-subklassen in het bloed en een normale
antistofrespons na vaccinatie met eiwitantigenen.
Deze deficiëntie wordt in de literatuur ook wel omschreven met de termen
“selectieve antilichaamdeficiëntie” of “antigeen-specifieke
antilichaamdeficiëntie”.
Bovendien wordt bij kinderen met recidiverende luchtweginfecties en een
selectieve of gecombineerde IgA en/ of IgG2-subklassedeficiëntie zelfs in 40% van
de gevallen een geassocieerde anti-polysaccharideantistofdeficiëntie gevonden.
Een anti-polysaccharideantistofdeficiëntie resulteert doorgaans in klinische
verschijnselen, die echter sterk kunnen variëren in ernst: geen problemen,
recidiverende bacteriële bovenste luchtweginfecties,
recidiverende pneumonieën met bronchiëctasieën, en levensbedreigende invasieve
infecties zoals meningitis. Dit laatste wordt met name gezien als de
antistofrespons op meerdere
pneumococcen-serotypen lager is dan 10% van normaal.
Evenals bij IgA- en/of IgG-subklassedeficiënties worden profylactisch
antibiotica gegeven, indien klinisch
vereist. Als dit onvoldoende resultaat heeft, kan intraveneuze toediening van
immunoglobulinen worden
overwogen (8, 9).
Overigens illustreren patiënten met een anti-polysaccharide-antistofdeficiëntie
zeer duidelijk dat kwantificering van IgG-subklassen als zodanig slechts van
beperkte diagnostische betekenis is. Immers, bij deze patiënten is sprake van
een humoraal defect zonder dat één of meerdere van de (sub)klassen van de
immunoglobulinen significant verlaagd zijn.
Agammaglobulinemie
De eerste stappen van B-lymfocytendifferentiatie vinden plaats in het beenmerg,
waar hematopoietische
stamcellen zich ontwikkelen tot voorloper-B-lymfocyten (figuur 1).
Voor de ontwikkeling tot B-lymfocyt is op DNA niveau herschikking nodig van V(ariable
) - , D(iversity)-, en J(oining)-gensegmenten en genen coderend voor het
constante gedeelte van de zware
(heavy, H) en lichte (light, L) ketens van immuunglobulinen.
De recombinatie van deze V(D)J-genproducten met de zware keten van IgM (µ-keten)
en de expressie van IgM op het celmembraan vormen belangrijke ‘checkpoints’ in
de vroege ontwikkeling van
B-lymfocyten. In het geval van een rijpingsstop die vroeg in de
B-celontwikkeling ligt, zullen rijpe Blymfocyten totaal of nagenoeg volledig
ontbreken in het perifere bloed, en worden weinig tot geen immunoglobulinen
gevormd.
Secundaire lymfoïde organen (lymfklieren, tonsillen) zijn nauwelijks traceerbaar
en plasmacellen in het beenmerg worden slechts sporadisch aangetroffen. Er is
dan sprake van agammaglobulinemie
(IgG < 2 g/l, IgM < 0,2 g/l en IgA <0,05 g/l).
Humorale immuundeficiënties waarbij een selectieve blokkade optreedt in de
ontwikkeling van B-lymfocyten in het beenmerg komen voor met een zeer lage
frequentie van 1:200.000.
Deze deficiënties worden gekenmerkt door ‘early onset’ hypogammaglobulinemie en
een sterk verlaagd, soms nagenoeg volledig afwezig, aantal B-cellen in het
bloed.
Belangrijk is hierbij te bedenken dat transplacentair verkregen maternaal IgG in
de eerste levensmaanden de zuigeling beschermt, maar ook de aandoening bij
laboratoriumonderzoek in de eerste maanden maskeert.
Ongeveer 85% van patiënten met dit fenotype zijn jongetjes met X-gebonden
agammaglobulinemie
(XLA).
XLA is de langst bekende immuundeficiëntie en voor het eerst beschreven in 1952
door Bruton
(10).
XLA wordt gekenmerkt door ernstige en recidiverende, voornamelijk bacteriële,
infecties. Het
aantal rijpe B-lymfocyten in de circulatie is sterk verlaagd evenals de
concentraties van alle immunoglobulinen(sub)klassen in serum (figuren 2 en 3).
Het aantal vroege voorloper-B-lymfocyten in het beenmerg, pro-B-cellen of vroege
pre-B-cellen, is normaal, maar ook in het beenmerg zijn de aantallen cellen in
de latere ontwikkelingsstadia, namelijk late
pre-B-cellen (afhankelijk van het exacte defect), onrijpe en rijpe B-cellen,
sterk verlaagd of zelfs afwezig
(figuur 2).


In 1993 is ontdekt dat XLA optreedt ten gevolge van mutaties, inserties en
deleties in het gen dat codeert voor het enzym Bruton’s tyrosine-kinase (btk).
De precieze functionele rol van btk in de ontwikkeling van vroege stadia van de
B-cellijn tot rijpe
B-lymfocyten is nog niet duidelijk.
Niet bij alle jongetjes met de klinische en laboratoriumkenmerken van XLA wordt
een defect in het
Btk-gen gevonden. Bovendien is 5-10 % van de papatiënten met ‘early-onset’
agammaglobulinemie en afwezigheid mvan B-cellen een meisje.
Deze observaties suggereren dat er ook autosomaal recessieve ziekten zijn met
een fenotype dat grote overeenkomsten mvertoont met XLA.
Inderdaad zijn recent vijf verschillende defecten beschreven waarbij genen zijn
aangedaan die coderen voor eiwitten, respectievelijk de zware keten van IgM
(µ-keten), BLNK, Ig (CD79a), 5/14.1 en LRRC8, die een rol spelen bij de
ontwikkeling van voorloper B-cellen naar onrijpe B-lymfocyten in het beenmerg
(11).
Infecties van de luchtwegen treden vanaf de tweede helft van het eerste
levensjaar op de voorgrond, na
verdwijnen van maternale IgG-antistoffen, en verder worden meer frequent
huidinfecties, gastro-enteritis,
artritis en meningo-encefalitis bij patiënten met agammaglobulinemie gezien.
Haemophilus influenza
en Streptococcus pneumoniae worden frequent gediagnosticeerd als
ziekteverwekkers.
De T-cel-gemedieerde immuniteit is intact en daardoor worden virale en
schimmelinfecties zelden aangetroffen.
Een uitzondering hierop vormen chronische infecties met enterovirussen,
waaronder ECHO-virus dat een bekende oorzaak is van virale meningo-encefalitis
in deze groep van patiënten.
Levenslange substitutie met immunoglobulinenpreparaten (IVIG, intraveneus
immunoglobuline, of subcutaan toegediend immunoglobuline) kan de verhoogde
gevoeligheid voor infecties van zowel de lagere luchtwegen, van het KNO-gebied,
als ook de encefalitis grotendeels ondervangen.
Waakzaamheid op het optreden van infecties is echter geboden en adequate
behandeling van infecties met antibiotica vormt een belangrijk onderdeel van de
zorg voor patiënten met agammaglobulinemie. Darminfecties met Giardia lamblia
zijn evenwel moeilijker te bestrijden, omdat slijmvliesgebonden immuunglobuline
(IgA) ontbreekt.
Meningo-encefalitis veroorzaakt door enterovirussen (ECHO-virus) is een
specifiek en ernstig
probleem van deze patiëntengroep, en laat vrijwel altijd een fatale afloop zien.
Dit treedt vooral op bij
patiënten die onvoldoende met immunoglobulinen worden gesubstitueerd.
Gentherapie voor btk bij patiënten met XLA lijkt vooralsnog geen reële optie
voor behandeling, omdat het waarschijnlijk essentieel
is dat de expressie van het btk-gen onder een strikte controle staat ter
voorkoming van maligniteiten.
Bij een groot deel van de patiënten met agammaglobulinemie is de genetische
oorzaak van de ziekte vastte stellen. Dit betekent dat in veel families
erfelijkheidsadviesen prenatale diagnostiek mogelijk is.
Hypogammaglobulinemie met hyper-IgM
Bij een hypogammaglobulinemie met normale of in sommige gevallen verhoogde
concentraties van IgM
en normale aantallen B-lymfocyten in het bloed kan sprake zijn van het
hyper-IgM-syndroom.
Hiervan zijn verschillende vormen te onderscheiden, de twee geslachtsgebonden
vormen (HIGM1- en NEMO-defecten) en diverse niet-geslachtsgebonden vormen.
In het algemeen is ongeveer 60% van de patiënten bij wie uiteindelijk de
diagnose hyper-IgM wordt gesteld een jongetje.
HIGM1 wordt veroorzaakt door de afwezigheid van een functioneel CD40-ligand
(CD154) op geactiveerde CD4+-T-lymfocyten en niet door een intrinsiek defect in
de B-cellen (12).
Strikt genomen is hier dus sprake van een cellulaire en niet van een humorale
immuundeficiëntie.
Zowel mutaties, inserties en deleties in het CD154-gen zijn beschreven.
Bij sommige patiënten komt CD154 wel op het membraan van geactiveerde T-cellen
tot expressie, maar is het molecuul niet functioneel en is de interactie met
CD40 gestoord. B-lymfocyten zijn normaal aanwezig in het perifere bloed. Deze
B-lymfocyten zijn, bij stimulatie door antigeen in de secundaire lymfoïde
organenin aanwezigheid van T-lymfocyten, niet in staat over te schakelen van de
productie van IgM (en IgD) naar de productie van IgA, IgG en IgE.
Hiervoor is namelijk een interactie essentieel tussen CD40-ligand op de
geactiveerde T-lymfocyt en CD40 op de B-lymfocyt.
Naast recidiverende infecties van de luchtwegen en het KNO-gebied met gekapselde
bacteriën, treden bij deze patiënten ook opportunistische infecties zoals
Pneumocystis carinii-pneumonie, en chronische diarree met progressief leverfalen
door Cryptosporidium op.
De reden hiervoor is dat ook de interactie tussen geactiveerde T-cellen en
macrofagen
die CD40 tot expressie brengen gestoord is, waardoor activatie van de macrofaag
en het doden van intracellulaire micro-organismen niet efficiënt optreedt.
Autosomaal recessief overervend hyper-IgM-syndroom kan worden veroorzaakt door
een mutatie in het ‘activation induced cytidine deaminase’(AID)-gen (HIGM2).
AID-eiwit komt specifiek tot expressie in B-lymfocyten in de secundaire lymfoïde
organen (m.n.
lymfeklieren) die betrokken zijn bij een actieve immuunrespons.
Dit eiwit is eveneens noodzakelijk voor de zogenaamde
immunoglobulineklasseswitch: het overschakelen van de productie van IgM naar de
productie van IgA, IgG en IgE.
Andere oorzaken van autosomaal hyper-IgM zijn defecten in CD40 (HIGM3) en het
enzym uracil-DNA-glycosylase.
Hyper- I g M -syndromen kunnen ook veroorzaakt worden door defecten in
verschillende moleculen, zoals NEMO (Xgebonden hyper-IgM) en I-B (autosomaal
hyper- I g M ) die betrokken zijn bij de regulatie van de translocatie van NF-B
van het cytoplasma naar de celkern (13).
Het (immunologische) fenotype van de hierboven beschreven moleculaire defecten
die aanleiding kunnen
geven tot hyper-IgM-syndroom kan sterk uiteen lopen.
Hieronder wordt verder alleen ingegaan op HIGM1.
Bij diagnose is de concentratie van IgM in het serumnormaal of verhoogd, en zijn
de concentraties van
IgG en IgA sterk verlaagd of zelfs niet detecteerbaar.
Bij vaccinatie met een ‘recall’-antigeen zoals tetanustoxoïd, wordt geen
secundaire antistofrespons geïnduceerd:
er is geen immunoglobulineklasseswitch van IgM naar IgG en IgA, geen
aviditeitsrijping van de antistofrespons en er worden geen geheugen-B-cellen
geïnduceerd.
CD4+- en CD8+-T-cellen zijn in normale aantallen in de circulatie aanwezig. De
in-vitro proliferatieve-respons van T-cellen op mitogenen is normaal, maar
de respons op ‘recall’ antigenen is verlaagd.
De oorzaak hiervoor is waarschijnlijk dat invivo-priming’ van T-cellen door
CD40-positieve
antigeenpresenterende cellen niet goed verloopt.
Om de diagnose met zekerheid te kunnen stellen is mutatieanalyse van het
CD154-gen essentieel.
Behandeling bestaat uit suppletie van de immuunglobulinen middels IVIG en
profylactische behandeling
met antibiotica ter preventie van Pneumocystis cariniipneumonie. Ondanks deze
maatregelen is de overleving op 40-jarige leeftijd slechts 30% vanwege het
optreden van leverfalen na Cryptosporidium-infecties of fataal verlopende
infecties als Pneumocystis carinii.
Stamceltransplantatie met een HLA-identieke donor is de beste optie, eventueel
zelfs gevolgd door levertransplantatie.
Gentherapie is waarschijnlijk geen optie voor behandeling, omdat de expressie
van CD154
sterk gereguleerd is en moet zijn.
‘Late onset’-hypogammaglobulinemie
‘Common variable immunodeficiency’ (CVID) of ‘late onset’-hypogammaglobulinemie
is een immunologisch zeer heterogene groep van soms familiair, soms sporadisch
voorkomende aandoeningen waarbij geleidelijk aan een progressieve
immuundeficiëntie ontstaat.
CVID wordt gediagnostiseerd bij kinderen van 18 maanden tot 5 jaar, met een
‘tweede piek’ bij
kinderen rond de puberteit. Vaak leidt de ziekte echter pas in de tweede of
derde levensdecade tot klinische problemen (14).
Secundair-lymfoïde organen zijn wel aanwezig. Vaak is er zelfs een
lymfadenopathie door reactieve folliculaire hyperplasie.
Het is uiterst moeilijk om de diagnose van CVID definitief te stellen, en het is
belangrijk om beter gedefinieerde immuundeficiënties zoals agammaglobulinemie,
hyper- IgM-syndroom of X-gebonden proliferatief syndroom uit te sluiten.
CVID lijkt voor te komen met een incidentie van 1:50.000 en is gelijkelijk
verdeeld over vrouwen en mannen. Het ziektebeeld wordt gekenmerkt door
hypogammaglobulinemie waarbij met
name de serumconcentraties van IgG (< 4 g/l) en veelal IgA verlaagd zijn tot
minder dan de gemiddelde
waarde minus tweemaal de standaarddeviatie van gezonde personen met dezelfde
leeftijd. IgM kan
in normale maar ook sterk verlaagde concentraties aanwezig zijn. CVID wordt
gekarakteriseerd door
een afwezigheid van een significante antistofrespons na vaccinatie met zowel
eiwit als polysaccharideantigenen.
Het aantal B-cellen in de circulatie kan variëren van verlaagd tot normaal. Het
aantal T-cellen is
meestal normaal, met bij sommige patiënten een verlaagd aantal CD4+-T-cellen
(met name de CD45RA+-naïeve cellen) en bij anderen een verhoogd aantalCD8+-T-cellen.
Als oorzaak voor CVID zijn functionele defecten op het niveau van de B-cellen,
T-cellen of antigeenpresenterende cellen gesuggereerd.
Moleculaire defecten die ten grondslag liggen aan CVID waren echter tot voor
kort niet beschreven. Recent is ICOS-deficiëntie als oorzaak voor CVID
aangetoond bij 4 patiënten uit 2 families (15). ICOS is een co-stimulatoir molecuul betrokken bij de interactie tussen geactiveerde T- en B-lymfocyten in
de secundaire lymfoïde organen.
Afwezigheid van ICOS lijkt geen invloed te hebben op de intrinsieke functie van
T-lymfocyten. Daarentegen lijken het aantal naïeve B-cellen, het aantal B-cellen
met een immunoglobuline-
klasseswitch en het aantal geheugen-B-cellen verlaagd te zijn bij patiënten met
een CVID-achtig
ziektebeeld en ICOS-deficiëntie.
Bij patiënten met CVID lijkt er sprake te zijn van immuundisregulatie, waarbij
auto-immuunziekten en
maligniteiten (zoals lymfomen) in verhoogde frequentie voorkomen. Zoals reeds
genoemd heeft CVID een progressief beloop. In de loop van de tijd ontwikkelen
zich progressief IgA-deficiëntie en IgGsubklassedeficiëntie.
Antipolysaccharide-antistofdeficiëntie lijkt al vroeg op te treden. Later kan
dit uitbreiden tot een hypogammaglobulinemie met gestoorde antistofresponsen op
eiwitantigenen, en eventueel een
T-lymfopenie met gestoorde T-cel-gemedieerde immuniteit.
De infectieuze problemen blijken vaak eerder aanwezig te zijn dan de
laboratoriumafwijkingen.
Vandaar dat herhaald onderzoek bij blijvende klinische problemen ondanks eerdere
normale bevindingen
essentieel is om de diagnose tijdig te stellen. Vooral als in de familie
meerdere personen met al dan niet
milde immuundeficiëntie voorkomen (zoals IgA-deficiëntie), is het verstandig
actief naar deze diagnose te
blijven zoeken bij een kind dat infectieuze problemen houdt.
Patiënten met CVID presenteren zich vaak met infecties van de bovenste en
onderste luchtwegen door
gekapselde extracellulaire bacteriën en met gastrointestinale problemen die
veroorzaakt kunnen worden
door infecties (Giardia, Salmonella, Shigella, Cam pylobacter). Darmproblemen
(chronische diarree,
malabsorptie en eiwitverlies via de darm) worden echter ook regelmatig gezien
zonder dat er sprake is
van een darminfectie.
Dit wordt geïnterpreteerd als een teken van T-cel-disregulatie en
auto-immuniteit tegen het darmepitheel. Opportunistische infecties zijn bij CVID
zeldzaam. Bij 20% van de patiënten met CVID worden tekenen van
auto-immuunziekten gezien zoals auto-immuun hemolytische anemie en idiopathische
trombopenie. Een mogelijk andere subgroep van CVID (20-30%) onderscheidt zich
door de aanwezigheid van granulomen in de lever, longen, lymfeklieren, of de
huid, vaak in combinatie met splenomegalie en lymfadenopatie.
Patiënten met CVID worden behandeld middels intraveneuze of subcutane suppletie
van de immunoglobulinen.
Dit leidt tot een verminderd optreden van infecties, maar heeft geen effect op
de niet-infectieuze
darmklachten en de kans op het ontwikkelen van maligniteiten waaraan mogelijk de
T-cel-disfunctie ten
grondslag ligt.

Ned Tijdschr Klin Chem Labgeneesk 2004; 29: 145-150
Complement en ontsteking
A.J. HANNEMA1 en C.E. HACK2
Het complementsysteem omvat meer dan 30 plasma en membraaneiwitten die
een taak hebben bij de verdediging van het lichaam tegen pathogene
microorganismen.
Naast hun rol bij de opsonisatie van deze organismen, leidt
complementactivatie tot het ontstaan van producten met tal van
pro-inflammatoire effecten zoals bijvoorbeeld chemotaxie.
Tot voor kort werd het complementsysteem onderscheiden in twee
activatieroutes, de klassieke en de alternatieve activatieroute. Recent
is daar een derde activatieroute, de lectine-activatieroute, aan
toegevoegd.
In dit artikel wordt aan de hand van de drie verschillende
activatieroutes de rol van complement als ontstekingsmediator besproken.
Hierbij wordt ook ingegaan op afwijkende complementactivatie in relatie
tot ziekte en op potentieel therapeutische mogelijkheden van
complementfactoren.
Ontstekingen hebben tot doel om binnendringende micro-organismen of
beschadigd weefsel op te ruimen.
Ontstekingen worden gekenmerkt door pijn, lokale roodheid en verhoging
van de temperatuur als
gevolg van vasodilatatie, en door zwelling als gevolg van oedeemvorming
en migratie van leukocyten naar
de plaats van ontsteking.
Systemisch kunnen er ook verschijnselen optreden, zoals veranderingen
van het eiwitspectrum, een verhoging van de lichaamstemperatuur en
hormonale veranderingen. Deze systemische verschijnselen zijn bekend als
de acutefasereactie.
Ontstekingsreacties ontstaan als gevolg van het vrijkomen en activeren
van ontstekingsmediatoren. Cytokinen worden als de belangrijkste
ontstekingsmediatoren beschouwd, omdat zij de gebeurtenissen die
plaats vinden wanneer micro-organismen het lichaam binnendringen, of
wanneer weefsel beschadigd wordt,
voor een belangrijk deel regisseren. Naast cytokinen zijn er nog vele
andere ontstekingsmediatoren, waaronder het complementsysteem.
Ontstekingsreacties zijn niet altijd onschuldig, maar kunnen zelf ook
schade aan de weefsels berokkenen.
Bij tal van humane ziekten, zoals sepsis, artritis, vasculitis, CARA,
inflammatoire darmziekten, lijkt dit negatieve effect van
ontstekingsreacties te domineren.
Het is daarom van belang de precieze rol van de verschillende
ontstekingsmediatoren bij dergelijke ziekten
te kennen om gericht ingrijpen in het ontstekingsproces mogelijk te
maken. Het doel van dit artikel is inzicht te verschaffen in de rol van
complement als ontstekingsmediator en het nut van complementbepalingen
in de diagnostiek bij infectie en ontstekingsreacties.
Tevens wordt besproken hoe manipulatie van het complementsysteem
therapeutisch nuttig kan zijn.
Complement als ontstekingsmediator
Het complementsysteem is een verzameling van ruim 30 plasma- en
membraaneiwitten die een taak hebben bij de verdediging van het lichaam
tegen pathogene micro-organismen. Een belangrijke functie van complement
tijdens ontstekingsreacties is het merken (opsonisatie) van deze
organismen voor fagocyterende cellen, zoals macrofagen en granulocyten.
Laatstgenoemde cellen bezitten verschillende receptoren welke fragmenten
van complementfactoren herkennen die op bacteriën zijn gebonden. Via
deze receptoren worden door complement gemerkte organismen gebonden en
gefagocyteerd.
De belangrijkste complementfactor verantwoordelijk voor opsonisatie is
C3, oftewel de derde complementfactor.
Complementactivatieproducten zoals C3a en C5a, en C5-9-complexen
bevorderen chemotaxie, leiden tot activatie en degranulatie van
neutrofielen en mestcellen, verhoging van endotheelpermeabiliteit,
inductie van adhesiemoleculen zoals ICAM-1 op endotheel, contractie van
gladde spiercellen in de bronchiaalboom, relaxatie van gladde
spiercellen in arteriolen en versterking van cytokinenproductie door
macrofagen. Insertie van C5-9-complexen in een celmembraan kan tot lysis
van de targetcel of bacterie leiden.
Activatieroutes
Slechts één decennium geleden werd nog algemeen geaccepteerd dat er twee
activatieroutes van complement bestonden: de klassieke route, die
geactiveerd werd door Fc-fragmenten van de immunoglobulines IgG en IgM
in antistof-antigeencomplexen en de alternatieve route, waarvan de
activatie direct via membraanstructuren op de bacteriecelwand
plaatsvindt.
De eerste route behoort tot de verworven immuniteit, omdat hierbij eerst
een antistofrespons tegen een pathogeen opgewekt moet worden, de tweede
route maakt onderdeel uit van de aangeboren immuniteit,
die onmiddellijk kan reageren op lichaamsvreemde structuren, in de vorm
van suikers, die op de bacteriecelwand herkend worden.
De klassieke route kan ook door eiwitten als C-reactief proteïne (CRP)
geactiveerd worden, en vormt dan weer een effectormechanisme van het
aangeboren immuunsysteem.
De derde activatieroute, eveneens onderdeel uitmakend van de aangeboren
immuniteit, is de lectineroute.
Deze route wordt geactiveerd door binding van het eiwit MBL (mannosebindend
lectine) aan bacteriën
of andere micro-organismen met mannose op het oppervlak. MBL lijkt qua
structuur op C1q, het eiwit van de klassieke route dat aan
immuuncomplexen bindt, en heeft een collageenachtig deel en een lectine
deel , dat in staat is aan suikers van de bacteriecelwand te binden. Er
zijn inmiddels meer MBL-achtige eiwitten
bij de mens ontdekt, zoals ficoline.
Activatie van de lectineroute kan dus vermoedelijk door verschillende
eiwitten geïnduceerd worden.
De verschillende eiwitten betrokken bij de activatie van de
verschillende complementroutes staan aangegeven in figuur 1.

Alternatieve route
Deze wijze van activatie werd fylogenetisch als de oudste
complementroute gezien, maar tegenwoordig
denkt men dat de lectineroute feitelijk eerder ontstond tijdens de
evolutie. Alternatieve-route-activatie
leidt tot fixatie van een afbraakproduct van C3, C3b, op pathogene
organismen. In natief C3 zit een interne
thio-ester die na activatie van het molecuul tot C3b aan de oppervlakte
komt en via hydroxyl- of aminogroepen covalent aan een activator kan
fixeren. Het merendeel van de C3b-moleculen zal echter niet
fixeren aan de activator omdat watermoleculen ook efficiënt met de
thio-ester reageren en deze hydrolyseren voordat C3b gefixeerd is, wat
leidt tot ‘fluidphase’ C3b. Zelfs in natieve C3-moleculen blijkt de
thio-ester na verloop van tijd door water te worden gehydrolyseerd. Dit
gehydrolyseerde C3 lijkt qua conformatie erg op C3b en kan met factor B
en D reageren waardoor een C3Bb-complex ontstaat dat weer
natief C3 omzet in C3a en C3b.
Via dit mechanisme wordt er dus continu een klein beetje C3 geactiveerd
(de zogenaamde ‘tick-over’ van C3). De factoren H en I voorkomen dat C3
te erg wordt geactiveerd: factor H door Bb uit het C3bBb-complex te
verdringen, en I door in het C3bH-complex C3b te inactiveren tot C3bi.
Een alternatieve-route-activator is een stof die een beetje C3b op
zodanige wijze bindt dat dit beschermd
is tegen de remmers I en H, en een interactie met B en D kan aangaan.
Deze interactie leidt tot de vorming van een C3bBb-complex op de
activator wat weer meer natief C3 activeert, dat weer fixeert, factor B
bindt, enz.
Aangezien, zoals gezegd, deze activatie niet te controleren is door de
remmers I en H, leidt fixatie van een klein beetje C3b op zo’n activator
ineens tot een sterke C3-activatie. Polysacchariden op bacteriën,
gistcellen, schimmels e.d. kunnen op een dergelijke wijze uitstekend de
alternatieve route activeren.
C3b dat op lichaamscellen van de mens fixeert, wordt geïnactiveerd door
factor H, waardoor verdere activatie stopt.
Hierdoor kan geen schade aan de eigen cellen aangericht worden, ook al
bevinden ze zich dicht
bij de bron van de activatie. Verdergaande activatie van C3 leidt
uiteindelijk tot de fixatie van een extra
C3b-molecuul op het C3bBb-convertase, dat daardoor van specificiteit
verandert: het gaat nu C5 in
plaats van C3 activeren.
C5-activatie leidt uiteindelijk tot de vorming van het zgn. MAC (‘membrane
attack complex’) dat is samengesteld uit de complementfactoren C5b, C6,
C7, C8 en meestal meerdere moleculen
C9.
Het MAC nestelt zich in de lipidenlaag van de bacteriemembraan, die
daardoor permeabel wordt.
Door het grote verschil in osmotische druk binnen en buiten de cel zal
deze vloeistof aanzuigen en barsten
(bacteriolysis) en wordt de bacterie vernietigd.
Naast de remmers I en H, en de factoren B, D en C3b, kent de
alternatieve route nog een factor, P (properdine), die zorgt voor
stabilisatie van het C3bBbcomplex, waardoor dit langer werkzaam kan
zijn. P is
dus in dit opzicht een tegenpool van factor H.
Bij de verschillende activatiestappen waarbij complementfactoren
enzymatisch gesplitst worden, ontstaan
kleine fragmenten die een sterke biologische werking hebben, zoals de
anafylatoxinen C3a en C5a. Dit zijn
chemotactisch actieve stoffen die leukocyten naar de plaats van de
ontsteking dirigeren. Het C3b zelf is, behalve een onderdeel van het
alternatieve-route-convertase, ook een opsonine dat verantwoordelijk is
voor
binding aan complementreceptoren op fagocyterende cellen. Het legt
hiermee een verbinding met de cellulaire immuniteit via het
fagocytoseproces.
In het laboratorium wordt de activiteit van deze route gemeten d.m.v. de
AP50-titerbepaling, waarbij konijnen - of cavia-erytrocyten in
afwezigheid van Ca2+ door complement gelyseerd worden. De afwezigheid
van
C3, factor H, factor I of factor D zal leiden tot een sterk verlaagde
titer. Het ontbreken van factor P leidt
eveneens tot een verlaagde AP50-titer, echter minder sterk dan bij
factor-H-, -I-, of -D-deficiëntie. Verder
onderzoek van de afzonderlijke alternatieve-route-factoren kan van
belang zijn om deficiënties hiervan
vast te stellen.
Het is bekend dat het ontbreken van een van de
alternatieve-route-factoren kan leiden tot meningococcen-ziekte. Ook in
Nederland zijn deze deficiënties, gepaard gaande met infectie met
Neisseria meningitidis bekend: factor H (1), factor D (2), factor P (3,
4). Ook twee factor-I-deficiënties zijn inmiddels
bekend geworden.
Deze deficiëntie gaat eveneens gepaard met recidiverende
meningococceninfecties.
Alvorens onderzoek naar een factor-H- of -I-deficiëntie te doen is het
gewenst de concentraties
van C3, factor B en het afbraakproduct C3d te meten.
Bij de factor-H-deficiëntie zullen C3 en factor B (sterk) verlaagd zijn,
terwijl de C3d-concentratie juist
sterk verhoogd is ten gevolge van een continue, ongecontroleerde afbraak
van C3, vanwege het ontbreken
van factor H (de ‘tick-over’ van C3, zie boven, is ongeremd).
Bij een factor-I-deficiëntie zien we iets dergelijks voor C3 en factor
B, maar in dit geval is er geen toename van de C3d-concentratie. Dat
vindt zijn oorzaak in het feit dat factor I noodzakelijk is voor de
afbraak van C3b in C3c en C3d.
Zonder aanwezigheid van factor I vindt deze splitsing niet plaats (5).
Behalve de associatie met meningococceninfecties is de deficiëntie van
factor H betrokken bij een atypische vorm van het
hemolytisch-uremisch-syndroom (HUS). HUS wordt gekarakteriseerd door
hemolytische anemie, trombocytopenie, diarree en acute
nierinsufficiëntie.
Bij de atypische vorm, waarbij vooral puntmutaties gevonden worden in
het C-terminale
deel van de factor-H-keten (78%) of door mutatie een stopcodon ontstaat
(22%), is er geen voorafgaande
diarree.
Deze mutaties, die in veel gevallen een erfelijk karakter hebben, leiden
tot een inactieve vorm van factor H, of ze blokkeren de uitscheiding van
factor H, waardoor het zich in de cel ophoopt.
Omdat de gebruikelijke testmethoden geen onderscheid kunnen maken tussen
de actieve en de inactieve vorm, zal een afwijkende (verlaagde)
concentratie lang niet in alle gevallen gevonden worden (6).
In tegenstelling tot de meeste andere deficiënties van
complementfactoren zijn de patiënten met atypische HUS meestal
heterozygoot en maken ze naast de afwijkende vorm ook normaal,
functioneel-actief factor H aan.
Klassieke route
Later ontstaan in de evolutie, maar veel bekender door de vroege
ontdekking door Bordet in 1895, is de
klassieke complementactivatieroute. Deze is afhankelijk van het opwekken
van specifieke antistoffen tegen
organismen die het lichaam binnengedrongen zijn.
Hierdoor komt dit verdedigingsmechanisme later (± 5-7 dagen) op gang dan
de alternatieve route. Het
werkt echter veel efficiënter, omdat alleen immuuncomplexen en cellen
waaraan IgM, IgG1, IgG2 of
IgG3 gebonden is, door complement herkend en opgeruimd worden.
De reactievolgorde, te zien in figuur 1, loopt via de binding van C1q
aan het Fc-fragment van immunoglobulines en activatie van het aan C1q
gebonden C1r en C1s. Geactiveerd C1s splitst C4 en C2, waarbij het
C3-convertase C4b2a gevormd wordt. C1-esteraseremmer zorgt ervoor dat na
de activatie door immuuncomplexen de activatie beperkt blijft tot de
directe omgeving van het complex en zich niet over het gehele
bloedvolume uitbreidt.
Tekort aan C1-esteraseremmer, zoals dat bij het hereditair angio-oedeem
gevonden wordt, leidt tot het vrijkomen van grote hoeveelheden
vasoactieve peptiden, deels uit geactiveerde complementfactoren, maar
deels ook uit het contactactivatiesysteem van de intrinsieke
stollingsroute.
Dit laatste wordt verklaard uit het feit dat C1- esteraseremmer ook de
belangrijkste remmer is van
kallikreïne en geactiveerde Hageman-factor (factor XII), de twee actieve
proteasen van het contactacitvatiesysteem van de bloedstolling.
De excessief gevormde vasoactieve peptiden geven vaatverwijding en
oedeemvorming.
Het klassieke-route-convertase C4b2a splitst C3, waarbij het grootste
fragment C3b voor een deel via de
thio-ester aan het oppervlak van het micro-organisme of immuuncomplex
gebonden blijft en via complementreceptoren op b.v. granulocyten tot
fagocytose leidt. Net als bij de alternatieve route zal bij verdergaande
activatie van C3 op een gegeven moment een C3b-molecuul op het
C4b2a-convertase fixeren, waardoor de specificiteit van laatstgenoemde
verandert en het C5 gaat omzetten. Dit leidt uiteindelijk ook tot de
vorming van het MAC.
Voorts is op te merken dat het C3b dat op een klassieke activator
fixeert, ook een interactie met factoren B en D kan aangaan waarbij net
als boven beschreven voor de alternatieve route via het C3bBb-convertase
natief C3 geactiveerd kan worden. De alternatieve route amplificeert dus
als het ware op C3-niveau de activatie van de klassieke route.
Omdat bacteriën en immuuncomplexen complement kunnen activeren,
gaat men er meestal van uit dat zij
de oorzaak van complementactivatie bij ontstekingsziekten zijn. Toch
wordt er bij een aantal ziektebeelden
complementactivatie gevonden, zonder dat deze activatoren aanwezig zijn.
Activatie van complement tijdens behandeling van kankerpatiënten met
interleukine-2 is een voorbeeld hiervan.
Deze patiënten ontwikkelen (als ongewenst bijeffect) een
gegeneraliseerde ontstekingsreactie op de toediening van dit
interleukine, welke het gevolg is van het vrijkomen van TNF (7) en IL-6.
Opmerkelijk genoeg wordt bij deze patiënten ook een sterke
complementactivatie gevonden. Er is hier echter geen sprake van een
infectie door bacteriën, of aanwezigheid van immuuncomplexen.
Aangetoond kon worden dat de complementactivatie in dit geval door het
eiwit C-reactief proteïne (CRP) gemedieerd wordt.
CRP is een acuutfase-eiwit dat o.a. aan fosfocholine kan binden.
Fosfocholine komt voor in koolhydraten
van bacteriekapsels en op lipopolysachariden van micro-organismen, zoals
S. pneumoniae, Haemophilus
influenzae, Neiserria meningitides en Aspergillus fumigatus. Gebonden
CRP kan vervolgens, net als een
IgG- of IgM-antistof, de klassieke complementroute activeren. Ook wordt
fosfocholine gevonden in fosfatidylcholine, een fosfolipide van
celmembranen.
In de membraan van gezonde cellen is het fosfocholine niet bereikbaar
voor CRP, maar op necrotische cellen en ook op reversibel beschadigde
cellen kan CRP wel aan het fosfocholine in de membraan binden.
Deze bereikbaarheid van fosfocholine heeft te maken met de
fosfolipidensamenstelling van de celmembraan.
Het aan een ligand gecomplexeerd CRP wordt herkend door C1q en via de
vorming van C3-convertase
activeert dit de klassieke route. Het lijkt erop dat er voor C1q-binding
meerdere CRP-moleculen in elkaars
directe omgeving nodig zijn, zoals dat ook geldt voor de activatie van
complement door IgGmoleculen.
Het vermogen van CRP zich te binden aan pathogene organismen en het
verwijderen hiervan
door complementactivatie en rekrutering van fagocyterende cellen is
belangrijk voor de aangeboren immuniteit.
Verder heeft het een duidelijke rol in het opruimen van necrotische en
apoptotische cellen en draagt zo bij aan het herstel van beschadigde
weefsels (8).
Activatie van de klassieke complementroute door beschadigde en
apoptotische cellen, al dan niet door adaptormoleculen als CRP, kan op
verschillende manieren tot ziekten leiden. Excessieve activatie
speelt een rol bij bijvoorbeeld het acute myocardinfarct, te geringe
activatie leidt tot het ziektebeeld systemische lupus erythematosus (SLE).
Beide beelden worden hieronder besproken.
Bij het acuut myocardinfarct (AMI) raken cardiomyocyten ischemisch
waardoor de fosfolipidensamenstelling van hun celmembraan verandert. De
normale asymmetrie van hun lipidenmembraan, die ontstaat omdat de
fosfolipiden aan de binnen- en buitenzijde van de membraan onder normale
omstandigheden niet hetzelfde zijn, kan niet worden gehandhaafd. Het
gevolg hiervan is dat deze cellen negatief geladen fosfolipiden in hun
buitenmembraan krijgen. Secretoir fosfolipase-A2 (sPLA2) kan hierdoor de
membranen van beschadigde en dode cellen hydrolyseren, waarbij CRP zich
aan de gevormde lysofosfolipiden bindt en het complement systeem
activeert (figuur 2).

Oxidatie van de fosfolipiden kan een vergelijkbaar effect hebben.
Fagocyten zullen zo worden aangezet
de met complement gemerkte cellen op te ruimen met als gevolg een
verergering van de ontsteking (9).
Lagrand et al. (10) onderzochten 17 patiënten die overleden waren aan
AMI. Zij vonden depositie van
CRP, tezamen met de complementfactoren C3 en C4, in het geïnfarcteerde
gebied en niet in normaal uitziend weefsel van het myocardium (figuur
3). Nijmeijer et al. (11) vonden bij 56 patiënten die aan een
acuut myocardinfarct waren overleden een duidelijke correlatie tussen
geactiveerd complement in het aangedane weefsel en de aanwezigheid van
CRP-complement complexen welke specifiek worden gevormd
tijdens activatie van complement door CRP.
Deze gegevens duiden erop dat CRP een belangrijke rol speelt bij
activatie van complement in het myocardweefsel tijdens een hartinfarct.
Dit onderzoek is van belang bij het zoeken naar therapeutische
mogelijkheden om de weefselbeschadiging bij AMI te beperken.

Zo was uit dierexperimenteel onderzoek bij honden gebleken dat de
toediening van hoge dosis C1-esteraseremmer de uitbreiding van het
necrotische gebied van het myocard doet verminderen. De Zwaan
et al. (12) toonden aan dat bij 22 patiënten met een hartinfart de
vorming van de C4-afbraakproducten
C4b/c na toediening van C1-esteraseremmer significant afnam in
vergelijking met een controlegroep.
Nog belangrijker was de bevinding dat patiënten die C1-esteraseremmer
toegediend hadden gekregen een
kleiner infarct hadden dan historische controles. Dat duidt erop dat
remming van complementactivatie bij
patiënten met AMI therapeutisch zinvol kan zijn. Dit gunstige effect
wordt gevonden zelfs als de remmer
pas 6 uur na optreden van het AMI wordt toegediend, wat suggereert dat
remming van complementactivatie
zelfs in een relatief laat stadium nog zinvol kan zijn.
Niet alleen teveel, maar ook te geringe activatie van complement door
apoptotische cellen kan tot ziekte
leiden. Reeds lang is bekend dat genetische deficiënties van de
klassieke route van het complementsysteem een sterke associatie vertonen
met het ontwikkelen van SLE. Feitelijk hebben personen met een
deficiëntie van het C1-complex (C1q, C1r of C1s) vrijwel 100% kans om
SLE te ontwikkelen.
Men heeft altijd gedacht dat de ontwikkeling van SLE bij een tekort aan
een van de C1-onderdelen komt door een gestoorde opruiming van
immuuncomplexen.
Sinds een paar jaar is bekend dat apoptotische cellen ook de klassieke
route van het complementsysteem
activeren. Bovendien is gebleken dat vele auto-antistoffen die bij SLE
voorkomen feitelijk antistoffen zijn tegen afval van apoptotische cellen
(o.a. nucleosomen en fosfolipiden). Derhalve denkt men nu dat
deficiënties van de klassieke route leiden tot een verminderde opruiming
van apoptotische cellen, waardoor
deze het specifieke immuunsysteem stimuleren tot de vorming van
antistoffen. Die antistoffen vormen
vervolgens immuuncomplexen, die met betrokken auto-antigenen
immuuncomplexen vormen die in de vaten neerslaan en daar via
fagocyterende cellen en mogelijk ook de alternatieve route van het
complementsysteem tot ontstekingen leiden.
In een dergelijk scenario is te verwachten dat ook deficiënties van CRP
en serumamyloïdcomponent P (SAP), die immers als adaptormoleculen
functioneren voor de activatie van complement door apoptotische cellen,
tot SLE leiden. Recente studies in muizen duiden daar inderdaad op.
Lectineroute
Tamelijk recent in de geschiedenis van het complementonderzoek werd
ontdekt dat het mannosebindend
lectine (MBL) een component was van een nieuwe complementactivatieroute.
Hierbij wordt zonder
medewerking van antistof, maar ook met uitsluiting van C1, de klassieke
route in gang gezet, te beginnen met C4 en C2.
Het in de lever gesynthetiseerde MBL heeft een oligomere structuur en
bestaat uit drie identieke peptideketens
die elk een Ca2+ -afhankelijk en polysacharidebindend lectinedeel, een
hydrofoob deel, een collageendeel en een cysteïnerijk N-terminaal deel
bezitten.
Tezamen vormen de drie ketens een klassieke tripelhelixstructuur. Het
MBL kan in verschillende oligomere structuren voorkomen. Tetrameren zijn
nodig voor activatie van complement, di- of trimeren hebben vermoedelijk
geen biologische activiteit.
MBL bindt aan verschillende suikers zoals mannose, N-acetylgalactosamine,
N-acetylglucosamine en maltose.
Door de lage bindingsaffiniteit van de afzonderlijke bindingsplaatsen is
het noodzakelijk dat meerdere lectinedelen van één MBL-molecuul
tegelijkertijd aan de repeterende suikerstructuren op micro-organismen
hechten om een sterke functionele binding te krijgen. Wat functie
betreft lijkt MBL sterk op C1q. Beide behoren dan ook tot een familie
van structureel verwante eiwitten.
Recent is bekend geworden dat ook verschillende andere leden van deze
familie, zoals de verschillende ficolines, het complementsysteem kunnen
activeren.
De gemiddelde concentratie van MBL in plasma is ±1,7 µg/ml, maar kan
sterk variëren. De concentratie is erfelijk bepaald en wordt sterk
beïnvloed door polymorfismes in exon 1 van het MBL-gen op chromosoom 10.
De polymorfismen worden aangetroffen in codon 52 (argininecysteïne),
codon 54 (glycine→asparaginezuur) en codon 57
(glycine→glutaminezuur ) .
Er is sprake van een opmerkelijke geografische variabiliteit bij de
polymorfismen; de codon-52- variant wordt hoofdzakelijk in het
Eurazische gebied gevonden en de codon-57-variant vooral in Afrikaanse
populaties ten zuiden van de Sahara. Ook z.g. promotorpolymorfismen van
het MBL-gen, speciaal een basenpaarsubstitutie in codon –221
(GC), kunnen leiden tot zeer uiteenlopende en vaak verlaagde
concentraties.
Het gevolg van deze polymorfismen is dat de secundaire structuur van de
tripelhelix niet gevormd kan worden en er een niet functionerend eiwit
ontstaat. Hierdoor is zelfs bij heterozygoten de plasmaconcentratie van
het functioneel actieve (suikerbindende) molecuul slechts 1/8 van de
normale waarde. Deficiënties zijn dan ook bepaald niet zeldzaam: bij
±15-20% van de bevolking wordt een sterk verlaagde concentratie
gevonden.
Voor het meten van de MBL-concentratie is het van belang een functionele
bepaling te doen die gebruik maakt van binding aan mannose, daar anders
de niet functionerende MBL-moleculen mee bepaald worden.
Omdat MBL als opsonine van diverse bacteriën functioneert en tevens
complementactiverende eigenschappen
heeft, levert een MBL-deficiëntie een verhoogd risico op infectieziekten
op. Een MBL-deficiëntie in geïsoleerde vorm hoeft geen belangrijk
gezondheidsrisico op te leveren, maar kan problemen opleveren bij
individuen waarbij andere deficiënties van het immuunsysteem
aangetroffen worden, zoals mucoviscoïdosis of een neutropenie als gevolg
van het gebruik van cytostatica.
Vanwege de hoge frequentie van MBL-deficiënties, is het moeilijk te
begrijpen dat deze mutaties in de loop van de evolutie niet verdwenen
zijn, omdat de betrokken individuen in het nadeel zijn t.o.v.
soortgenoten. Het is echter bekend dat bepaalde micro-organismen die
zich binnen de cel vermenigvuldigen mogelijk gebruik maken
van complementactivatie door MBL om de gastheercellen (fagocyten) binnen
te dringen. Dit is onder
meer het geval bij Mycobacterium tuberculosis, M. leprae en
Leishmania-soorten.
In gebieden waar de ziekten tengevolge van deze pathogene organismen
voorkomen, zullen individuen met een lage MBLconcentratie in het
voordeel zijn. Het is dus aantrekkelijk om te veronderstellen dat
MBL-deficiëntie
onder bepaalde omstandigheden ook gúnstig kan zijn, namelijk bescherming
biedt tegen intracellulaire
ziekteverwekkers (13, 14).
De activatie van complement via MBL wordt in gang gezet door de
meervoudige binding van MBL aan
repeterende suikers van oppervlaktestructuren van bacteriën, schimmels
en virussen (15). Door associatie
van MBL met de serineproteases MASP-1, MASP-2 en MASP-3, die wat
structuur betreft op de
complementfactoren C1r en C1s lijken, worden C4 en C2 geactiveerd,
waardoor het klassieke-route-C3-
convertase-C4b2a gevormd wordt. Met name MASP-2 lijkt sterk op C1s in
zijn C4- en C2-activerende eigenschappen, waarbij opgemerkt moet worden
dat dit serineprotease niet zoals C1s via een andere factor
(C1r) geactiveerd wordt, maar direct na binding van MBL aan een
substraat zijn enzymatische activiteit
t.o.v. C4 en C2 verkrijgt (16). De C3-activatie vindt vervolgens op de
gebruikelijke wijze plaats.
Conclusie
Het complementsysteem is een belangrijke mediator van de humorale
immuniteit en ontstekingsreacties,
waarbij het via opsonisatie een brugfunctie vervult tussen humorale en
cellulaire afweer. De alternatieve en
lectineroute zijn direct te activeren via suikerstructuren op pathogenen,
terwijl de klassieke route pas na het
opwekken van antistoffen of CRP op gang komt, maar hiermee wel een
grotere selectiviteit en hogere efficiëntie
bezit. Hoewel een goed functionerend complementsysteem als onderdeel van
de afweer tegen ziekteverwekkers
voordelig is voor het individu, kan het in andere gevallen doorslaan in
zijn werking en daarmee
verergering van ontstekingsreacties geven of het binnendringen van
micro-organismen bevorderen.

Stoornissen betreffende het immuunsysteem en het
verdedigingssysteem
 | Hoofdmenu |