Ned Tijdschr Klin Chem 2000; 25:
13-27
Diagnostiek van lysosomale stapelingsziekten
J.G.N. de Jong, R.A Wevers, C.J.M. van den Berg, M.L.F. Liebrand-van
Sambeek, A.A.E.T. van
Rens en H.G.M. Roelofs
Aan de meeste lysosomale stapelingsziekten ligt
een deficiëntie van één van de lysosomale enzymen betrokken bij de afbraak
van macromoleculen tot de monomoleculaire componenten ten grondslag.
De
drie belangrijkste groepen, ingedeeld op basis van het belangrijkste
stapelingsproduct, zijn de sfingolipidosen, oligosaccharidosen en
mucopolysaccharidosen.
Mucolipidose II en III worden veroorzaakt door een
defect in de processing van een aantal lysosomale enzymen, waardoor meer
enzymen tegelijkertijd deficiënt zijn.
Ook defecten in het transport over
de lysosomale membraan, zoals van neuraminezuur, worden tot de
lysosomopathieën gerekend.
Van enkele neuronale ceroid lipofuscinosen is
nu aangetoond, dat het lysosomale stapelingsziekten zijn.
De kliniek van
de lysosomopathieën is heterogeen, met als belangrijkste kenmerken, knik
in de psychische en/of motore ontwikkeling en hepato- en/of splenomegalie.
Screening in urine is mogelijk voor een tiental oligosaccharidosen door
analyse van oligosacchariden en voor de groep van de mucopolysaccharidosen
door meting van het glycosaminoglycaangehalte in de urine.
Een defect in
het transport van neuraminezuur resulteert in een verhoogde uitscheiding
van deze suiker in de urine.
Bij een afwijkend patroon van oligosacchariden
of een verhoogde uitscheiding van glycosaminoglycanen worden de
betreffende enzymen in leukocyten, geïsoleerd uit een bloedmonster,
gemeten om het defect te bevestigen of uit te sluiten.
Voor het grootste
deel van de sfingolipidosen en voor de neuronale ceroid lipofuscinosen is
geen voorscreening mogelijk.
De sfingolipidosen en nu ook enkele neuronale
ceroid lipofuscinoses kunnen worden bevestigd of uitgesloten door directe
meting van de diverse enzymen in leukocyten en/of fibroblasten.
Het lysosoom als celorganel is voor het
eerst beschreven door de De Duve. Het is betrokken bij de afbraak van
diverse cellulaire macromoleculen zoals lipiden, glycoproteïnen en
glycosaminoglycanen tot de monomoleculaire componenten.
De afbraak wordt
verzorgd door katabole enzymen, zelf ook glycoproteïnen, met pH optima in
het zure gebied.
Is de afbraak gestoord door een deficiëntie van één van
de lysosomale enzymen dan ontstaat door een blokkade in het afbraakproces
een opeenhoping van cellulair materiaal. Dit materiaal hoopt zich op in de
lysosomen die uitdijen tot vacuolen en vaak al microscopisch waarneembaar
zijn.
Klinisch brengt dit met zich mee dat orgaanvergrotingen als hepato-
en splenomegalie gevonden kunnen worden.
Het enzymdefect kan ook in het
centrale zenuwstelsel tot uiting komen. Verregaande cerebrale degeneratie
is vaak het gevolg. Niet zelden gaat een dergelijk lysosomaal enzymdefect
gepaard met een duidelijke knik in de geestelijke- en/of motorische
ontwikkeling. Ook het fenotype van de patiënt kan aanleiding zijn om aan
een lysosomale stapelingsziekte te denken. Het is onjuist aan te nemen dat
het uitsluitend gaat om een groep van ziekten die zich slechts op jeugdige
leeftijd kan manifesteren. Voor de meeste lysosomale afwijkingen is dit
wel het geval, maar soms komen duidelijk adulte vormen voor.
Bekende
voorbeelden van lysosomale ziekten die in een infantiele maar ook in een adulte vorm kunnen voorkomen zijn de ziekte van Gaucher, de
metachromatische leukodystrofie en de ziekte van Pompe.
Het is niet
mogelijk om hier in te gaan op de symptomatologie van de diverse
lysosomale stapelingsziekten. Hiervoor kan worden verwezen naar onder
andere Scriver et al (1), Fernandes et al (2) en Siegel et al (3). Tabel 1
geeft aan in welke gevallen gedacht moet worden aan een lysosomaal defect
(4).

In de loop der jaren is een groot aantal
lysosomale enzymdeficiënties beschreven die ingedeeld kunnen worden in
groepen op basis van het type van verbindingen waarvan de afbraak is
verstoord: sfingolipidosen, mucopolysaccharidosen en oligosaccharidosen.
Voor transport van de monomoleculaire componenten na afbraak door de
katabole enzymen zijn transporteiwitten in de membraan verantwoordelijk.
Ook hier zijn deficiënties bekend waardoor stapeling van neuraminezuur of
cystine kan optreden. Bovengenoemde defecten worden veroorzaakt door
mutaties in de katabole enzymsystemen of in de transporteiwitten zelf.
Het
defect kan ook op een hoger niveau liggen waarbij door een
enzymdeficiëntie in het Golgi systeem de routing van een hele groep van
lysosomale enzymen verstoord is en er een deficiëntie van een groep van
lysosomale enzymen ontstaat. Dit is het geval bij de mucolipidosen II en
III.
Op basis van de kliniek en het waargenomen stapelingsmateriaal in
weefsels en lichaamsvloeistoffen is de indeling van verschillende groepen
ontstaan: sfingolipidosen, oligosaccharidosen en mucopolysaccharidosen.
Men moet zich echter realiseren dat vaak de specificiteit van een enzym
zich beperkt tot de af te splitsen groep, wat betekent dat één enzym
betrokken kan zijn bij de afbraak van verschillende groepen van
verbindingen. Zo bevatten zowel glycoproteïnen als een deel van de
sfingolipiden oligosaccharide ketens waarvan de afbraak voor een deel door
dezelfde enzymen wordt gekatalyseerd. In deze gevallen ontstaat stapeling
niet alleen van sfingolipiden maar ook van oligosacchariden afkomstig van
glycoproteïnen, waarbij de klinische consequenties van de sfingolipide
stapeling op de voorgrond staan en de meeste van deze defecten daarom tot
de sfingolipidosen worden gerekend.
Sfingolipidosen:
De sfingolipidosen (tabel 2) vormen een
groep van lysosomale stapelingsziekten waarbij sprake is van een genetisch
defect in één van de enzymen betrokken bij de afbraak van de sfingolipiden.
Terwijl bij de fosfolipiden en triglyceriden het glycerolskelet de
basisstructuur van het molecuul vormt, is dit bij de sfingolipiden het
sfingosine molecuul, structureel vergelijkbaar met een monoglyceride. De
aminogroep van het sfingosine is geacyleerd met een vetzuur.
Ceramide is
qua structuur vergelijkbaar met een diglyceride (fig. 1). Aan de
hydroxylgroep van het ceramide op de 1- plaats kunnen diverse groepen
gekoppeld zijn. Als de hydroxylgroep veresterd is met fosforylcholine
ontstaat het fosfolipide sfingomyeline. Bij de glycolipiden is de
hydroxylgroep geglycosyleerd met een suiker (cerebroside) of een
oligosaccharide. Glycolipiden vormen vooral in de hersenen
een belangrijke groep van verbindingen.
De
voornaamste samenstellende lipiden in de hersenen zijn galactocerebroside
en sulfatide (op de 3’-plaats gesulfateerd galactocerebroside). Deze
cerebrosides vormen samen met cholesterol de hoofdcomponenten van de witte
stof met name van het myeline.
Hersenweefsel bevat daarnaast een groot
aantal glycolipiden met meer dan één suikerresidu. Ze zijn afgeleid van
glucocerebroside. De samenstellende suikers zijn galactose (Gal), glucose
(Glc), N-acetylglucosamine (GlcNac), N-acetylgalactosamine (GalNac),
fucose (Fuc) en N-acetyl-neuraminezuur (NANA) (5).
Een belangrijke groep
van deze glycolipiden met complexe suikerstructuur vormen de gangliosiden
gekenmerkt door de aanwezigheid van één of meer neuraminezuur suikers in
de suikerketen. Door de aanwezigheid van een carboxylgroep in het
neuraminezuur gedragen de gangliosiden zich als zure moleculen.
Een veel
gebruikte nomenclatuur voor de gangliosiden is die van Svennerholm. Zijn
classificatie is gebaseerd op het aantal neuraminezuur groepen aanwezig in
het molecuul en de loopsnelheid op TLC (5).
GM1-
en G-gangliosiden zijn monosialyl (M)verbindingen en bevatten één
neuraminezuurgroep. GM1
is opgebouwd uit een suikerketen van 4 suikerswaarbij neuraminezuur als vertakking
aanwezig is:

Bij GM2 is de eindstandige galactosegroep
afgesplitst.
Omdat sfingolipiden belangrijke bestanddelen vormen van het
perifeer en centraal zenuwstelsel gaat een defect in de afbraak ervan bij
vele van deze ziekten gepaard met neurologische aandoeningen. De
sfingolipiden worden afgebroken door een achtereenvolgende afsplitsing van
eindstandige moleculen van het hydrofiele of polaire deel van het
molecuul.
Dit kunnen suikermoleculen (glycolipiden), sulfaationen (sulfatiden)
of fosforylcholine (sfingomyeline) zijn.
Van het uiteindelijke
resulterende ceramide skelet wordt het vetzuur, gebonden aan de aminegroep
van het sfingosine afgesplitst door het ceramidase.
Als op deze manier de glycosidische, de ester- en de N-acyl - bindingen verbroken zijn, worden
de gevormde monomoleculaire componenten over de lysosomale membraan
getransporteerd en zijn voor verder metabolisme beschikbaar.
Deficiënties
zijn bekend voor vrijwel alle enzymen betrokken bij de afbraak van de sfingolipiden (fig. 2). Voor de afbraak van de hydrofobe sfingolipiden met
korte hydrofiele groepen worden kleine nonenzymatische glycoproteïnen als
activatoren gebruikt: sfingolipid activator proteins (SAPS): GM2 activator
protein en de groep van SAP A, B, C, en D proteïnen. Ook van deze eiwitten
zijn deficiënties bekend, aanleiding gevend tot een klinisch beeld dat
vergelijkbaar is met wat past bij een deficiëntie van het enzym, dat onder
normale omstandigheden door de activator geactiveerd zou worden.



Lipidosen:
De hydrolyse van de vetzuur ester
binding in triglyceriden en cholesterolester in verband met de afbraak van
triglyceriden en cholesterolesters wordt verzorgd door het enzym zure
lipase.
Een deficiëntie van dit enzym resulteert in accumulatie van cholesterolesters en triglyceriden in de weefsels.
Afhankelijk van de
leeftijd waarop de ziekte zich openbaart en de ernst van de klinische
symptomen worden hier twee fenotypen onderscheiden.
De ziekte van Wolman
is de ernstige, infantiele vorm.
De cholesterol ester storage disease (CESD)
is veel milder en wordt vaak pas op volwassen leeftijd gediagnostiseerd.
Niemann-Pick C is een lipidose, die veroorzaakt wordt door een defect in
het intracellulaire transport van exogeen cholesterol, resulterend in een
accumulatie van cholesterol in het lysosoom.
Oligosaccharidosen / Glycoproteïnosen:
Onder de
groep van oligosaccharidosen wordt verstaan de lysosomale
stapelingsziekten met oligosacchariden als belangrijkste
stapelingsproduct. De oligosacchariden zijn afkomstig van glycoproteïnen.
Een andere naam voor deze groep is die van de glycoproteïnosen (tabel 3).

Glycoproteïnen kunnen Nglycosidische, aan asparagine (Asn), of
O-glycosidische, aan serine (Ser) of threonine (Thre) gekoppelde
oligosacchariden bevatten.
De N-glycosidische oligosacchariden zijn van
het complexe, oligomannose, of hybride type en worden opgebouwd via een
ingewikkelde synthese route die elders in deze editie van het tijdschrift
wordt behandeld.
De afbraak van glycoproteïnen in lysosomen wordt wat
betreft het eiwitdeel verzorgd door proteasen. Het oligosaccharide wordt
tot losse suikers afgebroken door de glycosidasen.
N-aspartylglucosaminidase verbreekt bij de Nglycosidisch gebonden
oligosacchariden de binding met het asparagine (fig. 3a en 3b). Een
endoglycosidase splitst de binding tussen de twee N-acetylglucosamine
moleculen. Het oligosaccharide wordt verder net als bij de glycolipiden
door exoglycosidasen afgebroken.
Figuur 3 illustreert welke enzymen
betrokken zijn bij de afbraak van de verschillende typen oligosacchariden.

Een deficiëntie van één van de enzymen heeft tot gevolg dat de rest van de
oligosaccharideketen zich stapelt.
De verschillende oligosaccharidosen
geven elk een karakteristiek patroon van oligosacchariden. De
O-glycosidisch gebonden oligosacchariden (fig. 3c) zijn opgebouwd uit
N-acetylgalactosamine, galactose, N-acetylglucosamine, fucose en
neuraminezuur. De synthese vindt plaats via directe overdracht van aan
nucleotiden gekoppelde suikers aan de suikerketen. Hierbij is een grote
diversiteit in structuren mogelijk.
Over de afbraak van O-glycosidisch
gekoppelde suikers is in vergelijking met de N-glycosidische minder
bekend.
De meeste oligosacchariden beschreven bij lysosomale
stapelingsziekten zijn van het N-glycosidische type
a-Nacetylgalactosamine is een
belangrijke bouwsteen van O-glycosidisch aan glycoproteïnen gebonden
oligosacchariden.
De basisstructuur bij de O-glycosidisch gebonden
oligosacchariden kunnen in twee klassen worden ingedeeld: Galß(1-3)GalNac-a-Ser
(of Thr) en GlcNac-ß(1-3)-GalNac-a-Ser
(of Thr). Beide klassen bevatten dus a-GalNac-residuen
gekoppeld via serine of threonine aan de eiwitketen (6). Enkele van de
bovengenoemde enzymen zijn ook actief op glycolipiden en worden daarom ook
vaak ingedeeld bij de sfingolipidose enzymen: ß-N-Acetylhexosaminidase,
ß-galactosidase.
Behalve oligosaccharide uitscheiding wordt bij
deficiënties van deze enzymen ook stapeling van sfingolipiden waargenomen.
Zij worden ingedeeld bij de sfingolipidosen omdat de sfingolipidestapeling
op de voorgrond staat en ze zich ook klinisch van de echte
glycoproteïnosen onderscheiden.
Glycogenosen:
De glucose moleculen van glycogeen in
het lysosoom worden afgesplitst door het a-glucosidase
(zure maltase). Bij een deficiëntie van dit enzym (de ziekte van Pompe)
accumuleert glycogeen in de weefsels.
De ziekte van Pompe wordt ook tot de
glycogenosen (type II) gerekend. Afbraakproducten van het accumulerende
glycogeen worden bij M. Pompe uitgescheiden als een
tetraglucoside-oligosaccharide samen met hogere polymeren van glucose (7).
Ook bij enkele andere glycogenosen kunnen deze oligosacchariden in de
urine worden aangetoond (type III, debrancher deficiency en type IX,
fosforylase kinase deficiency) indien er sprake is van glycogeenstapeling
(hepatomegalie) (8). Bij patiënten met late onset vormen van deze ziekte
is het tetraglucoside vaak niet aantoonbaar in de urine zodat de diagnose
met andere middelen, zoals enzymdiagnostiek, gesteld zal moeten worden.
Mucolipidose II en III / I-cell disease:
Bij de mucolipidosen
II en III (tabel 3) wordt door een post translatiedefect in de biosynthese
van de oligosaccharide keten van een aantal lysosomale enzymen de routing
van de enzymen naar het lysosoom verstoord.
De enzymen worden niet naar
het lysosoom getransporteerd maar uitgescheiden door de cel. Dit leidt tot
een deficiëntie van een aantal lysosomale enzymen in de cel en verhoogde
activiteiten in plasma. De kliniek is ernstig. De diagnostiek berust op
meting van de enzymactiviteiten in plasma.
Mucopolysaccharidosen:
Bij patiënten met een
mucopolysaccharidose (tabel 4) is één van de lysosomale enzymen betrokken
bij de afbraak van glycosaminoglycanen GAG’s, (synoniem voor
mucopolysacchariden), deficiënt (9).

Glycosaminoglycanen zijn lange
negatief geladen suikerketens, opgebouwd uit repeterende
disaccharide-eenheden. De disaccharide-eenheid bepaalt het type GAG:
chondroïtine sulfaat (CS), dermataansulfaat (DS), kerataansulfaat (KS) of
heparaansulfaat (HS).
Bij alle GAG’s, behalve bij KS, is één van de
samenstellende suikers een uronzuur (glucuronzuur of iduronzuur). De
suikerketens kunnen op diverse plaatsen gesulfateerd zijn. De hexosamine
van CS en DS kan op de 4- of de 6-plaats, de hexose van KS op de 6-plaats
en het uronzuur van CS, DS en HS op de 2-plaats veresterd zijn met een
sulfaatgroep. Bij HS kan naast de 6- OH-groep ook nog de stikstofgroep van
de hexosamine gesulfateerd zijn.
In de weefsels en cellen zijn GAG’s
gebonden aan een eiwitketen ("core-protein") en worden in die vorm
proteoglycanen genoemd. De binding aan de eiwitketen is veelal een binding
aan een serinemolecuul via een xylose-galactose-galactose trisaccharide.
Op die manier kunnen er één of meer GAG-moleculen van hetzelfde type of
van verschillende typen aan het core proteïne gekoppeld zijn. GAG’s en
proteoglycanen zijn voor het merendeel mgelokaliseerd buiten de cel.
De
afbraak van de GAG’s tot monomoleculaire componenten door proteasen,
sulfatasen en glycosidasen vindt intracellulair plaats in de lysosomen.
Extracelulaire protease- en endoglycosidase-activiteiten kunnen echter ook
een rol spelen in het katabolisme van de
proteoglycanen. Om volledig afgebroken te kunnen worden, moeten de
proteoglycanen of GAG’s door middel van endocytose over de celmembraan
naar de lysosomen getransporteerd worden.
Endoglycosidasen, zoals
hyaluronidase, heparanoglucuronidase en endo-ßgalactosidse, zijn in staat
om ergens midden in de GAG-keten de glycosidische binding te splitsen. Op
die manier worden meer eindstandige suikergroepen gecreëerd en de
substraatconcentratie voor de exoenzymen verhoogd.
De splitsing van de GAG
keten in monomoleculaire componenten (sulfaationen en suikermoleculen)
wordt verzorgd door een team van exosulfatasen en exoglycosidasen. De
volgorde van de afbraak ligt vast omdat de exo-enzymen alleen eindstandige
sulfaatgroepen en suikers afsplitsen. Een deficiëntie van een exo-enzym
heeft stapeling van de rest van de GAG-keten tot gevolg.
Neuronale Ceroid Lipofuscinoses (NCL):
De Neuronale Ceroid Lipofuscinoses (NCL’s)
vormen een groep van ernstige neurodegeneratieve aandoeningen gekenmerkt
door een stapeling van autofluorescerend materiaal, voornamelijk in het
centrale zenuwstelsel (10).
Klinisch worden de NCL’s gekenmerkt door onder
andere progressief verlies van gezichtsvermogen, uiteindelijk leidend tot
blindheid, vaak therapie resistente epileptische aanvallen, verlies van
motore en intellectuele functies en vroegtijdig overlijden.
Reeds lang
bestond het vermoeden dat het hier om lysosomale stapelingsziekten ging,
omdat met markers kon worden aangetoond, dat het stapelingsmateriaal
gelokaliseerd was in lysosomale structuren.
De NCL’s voldeden echter niet
aan de klassieke definitie van lysosomale stapelingsziekten, omdat tot
voor kort er geen lysosomaal (enzym)defect bekend was.
Op basis van de
resultaten van recent moleculair genetisch onderzoek zijn tenminste 8
verschillende NCL genen (CNL1-8) betrokken
bij dit ziektebeeld. Dit heeft geleid tot een herclassificering van de NCL-ziekten.
Deze is nu gebaseerd op het onderliggend gen defect.
Voor een aantal is
het gen product en de functie ervan bekend. Op basis hiervan kunnen enkele
reeds met zekerheid tot de groep van lysosomale stapelingsziekten gerekend
worden.
Voor twee van de genen (CLN1 en CLN2)
is aangetoond dat ze coderen voor lysosomale enzymen.
Drie andere
(CLN3, 5 en 8)
coderen voor transmembraan eiwitten, waarvan
de functies nog onbekend zijn.
Voor
CLN3 is lokalisatie in de lysosomale membraan
aangetoond.
Het CLN1 gen codeert voor palmitoylprotein thioesterase
(PPT) en defecten in dit enzym leiden tot de infantiele vorm van NCL (M.
Santavuori- Haltia).
PPT is een lysomaal enzym dat palmitoyl thioesters,
van met vetzuur geacyleerde cysteïne residuen in eiwitten, deacyleert.
Het
gen product van het CLN2 gen is tripeptidyl-peptidase I.
Deficienties van dit enzym zijn de oorzaak van de klassieke laat
infantiele vorm van NCL (M. Jansky-Bielschowsky).
Het CLN3 gen, wat
codeert voor een lysosomaal membraan eiwit, is betrokken bij het klassieke
juveniele type (M. Batten). Omdat ook de variant laat infantiele NCL’s,
waaraan defecten in de CLN5, 6 en 7 genen ten grondslag
liggen, zowel qua kliniek als pathologie verwant zijn aan de rest, is het
waarschijnlijk dat het ook bij deze types om defecten in lysosomale
eiwitten gaat.
Het gen voor de adulte vorm (Kufs disease) is nog niet
bekend en mogelijk is bij dit ziektebeeld meer dan één gen betrokken. De
eiwitdiagnostiek voor CLN1 en
CLN2 is nu op het zelfde niveau van de andere bekende
lysosomale stapelingsziekten (11-13).
Transportdefecten:
Na afbraak van verbindingen als
triglyceriden, fosfolipiden, sfingolipiden, glycoproteïnen en
glycosaminoglycanen resteren de moleculaire bouwstenen zoals vetzuren,
glycerol, fosfaat, ceramide, sulfaat, monosacchariden en aminozuren.
Het
transport hiervan over de lysosomale membraan naar het cytoplasma vindt
plaats veelal via specifieke transportmoleculen in de lysosomale membraan.
Ook hier zijn defecten bekend, die aanleiding geven tot stapeling van deze monomoleculaire componenten.
Het defect in transport van neuraminezuur is
de meest bekende, aanleiding gevend tot (sterk) verhoogde uitscheiding van
neuraminezuur.
Screening op stapelingsproducten in urine:
Door het defect in de lysosomale
afbraak zullen één of meer producten zich stapelen in het lysosoom.
Secundair daaraan vindt vaak ook nog ophoping van andere niet direct aan
het enzymdefect gerelateerde verbindingen plaats, waarschijnlijk doordat
ook de andere niet deficiënte enzymen in hun functie belemmerd worden door
het stapelingsfenomeen en de abnormale lysosomale inhoud en structuur
(14).
Door de stapeling groeien de lysosomen uit tot vacuoolachtige
structuren, die microscopisch (licht en EM) herkenbaar zijn.
Morfologisch
onderzoek van weefsel, leukocyten en beenmerg kan vaak een belangrijke
indicatie geven voor het aanwezig zijn van een lysosomaal
stapelingsfenomeen.
Door celdood kunnen de stapelingsproducten,
afhankelijk van hun oplosbaarheid, in de circulatie komen en via de urine
worden uitgescheiden (oligosacchariden, mucopolysacchariden en
neuraminezuur).
Door het aantonen van verhogingen in de concentratie van
deze producten in urine kan worden voorgescreend op een aantal lysosomale
stapelingsziekten.
Oligosacchariden:
Oligosaccharide uitscheiding in
urine wordt gezien bij de glycoproteïnosen, een aantal sfingolipidosen en
de ziekte van Pompe.
In totaal kan door analyse van oligosacchariden in
urine worden voorgescreend op 10 verschillende lysosomale
stapelingsziekten. De meest gebruikte techniek voor de analyse van
oligosacchariden is één- dimensionale chromatografie op silicagel platen.
Als loopmiddel wordt gebruikt een mengsel van butanol, azijnzuur en water
in de verhouding 2:1:1.
Het urinemonster (portie) wordt van tevoren
ontzout, omdat zouten het loopgedrag van de oligosacchariden verstoren.
Ontzouten kan geschieden met behulp van ionenwisselingschromatografie,
maar eenvoudiger is een kleine hoeveelheid (100 mg) van een gemengde
ionenwisselaar, voorbehandeld met azijnzuur, aan het urinemonster toe te
voegen. Geladen oligosacchariden (glycopeptiden en neuraminezuurhoudende
oligosacchariden) kunnen hierbij echter verloren gaan. Daarom wordt altijd
naast het ontzoute monster ook een niet ontzout monster gechromatografeerd.
De hoeveelheid opgebrachte urine is leeftijdsafhankelijk en er wordt een
correctie uitgevoerd voor het kreatinine gehalte van de urine (15,16).
Suikerhoudende banden worden specifiek gekleurd door te sprayen met een
orcinol oplossing in verdund zwavelzuur of door de plaat te dompelen in
een orcinol zwavelzuur oplossing in aceton.
De oligosacchariden worden
zichtbaar na verhitting.
Er bestaan, naast de voor suikers specifieke orcinolkleuring, specifieke kleuringen voor neuraminezuur en neuraminezuur
houdende oligosacchariden (resorcinolkleuring) en glycopeptiden (ninhydrinekleuring).
Om de positie van de oligosaccharide banden te kunnen bepalen worden
standaarden zoals glucose, lactose, raffinose, tetraglucoside en
sialyllactose in een mengsel meegenomen en een monster van gedeeltelijk
gehydrolyseerd dextraan, dat glucose monomeer en de diverse
a-(1-6) dimeren van glucose bevat
(14).
Urines van jonge kinderen bevatten altijd een aantal normale
oligosacchariden, die onder andere afkomstig zijn van voeding.
Borstvoeding maar ook andere voedingen geven een patroon van oligosaccharide banden, dat varieert met de voeding.
De banden in het oligosaccharide patroon kunnen worden gekarakteriseerd door hun positie
ten opzichte van die van de standaarden en ten opzichte van de polymeren
van glucose uit een dextraanhydrolysaat (fig 4) te bepalen.
Het vereist
ervaring om de normale (voedings) patronen te leren kennen en te kunnen
onderscheiden van de patronen, die passen bij een lysosomaal defect.
Glycoproteïnosen
a-Fucosidosis
De afsplitsing van fucose
moleculen gekoppeld aan N-acetylglucosamine (GlucNac) residuen is een van
de eerste stappen in de afbraak van oligosacchariden. Dit omdat het
volgende enzym in de afbraakroute ( Naspartylglucosaminidase ) alleen actief
is als fucose, gekoppeld aan het aan asparagine gebonden Gluc- Nac, is
afgesplitst. Omdat het enzym aspartylglucosaminidase geremd wordt door de
aanwezigheid van een fucoseresidu aan de N-acetylglucosaminegroep zullen
bij een a-fucosidase deficiëntie behalve fucosehoudende oligosacchariden,
zoals Fuc-GlucNac, ook fucoglycopeptiden, zoals Fuc-GlucNac–asp, worden
uitgescheiden. Daarnaast worden ook grotere glycopeptiden en
oligosacchariden met een fucoseresidu gekoppeld aan GlcNac verderop in de
oligosacchariden keten als stapelingsproduct waargenomen (17- 19). Laan 7
in fig. 4 geeft het TLC patroon na orcinol kleuring.

N-Aspartylglucosaminurie
Deficiëntie van het
aspartylglucosaminidase verhindert de splitsing tussen de
N-acetylglucosamine suiker en het asparagine van het glycopeptide, dat
overblijft na de afbraak van de eiwitketen door diverse proteolytische
enzymen. De oligosaccharideketen met twee N-acetylglucosamine residuen aan
de reducerende kant wordt kennelijk wel afgesplitst via een
endo-ß-N-acetylglucosaminidase (fig. 3a). Dit oligosaccharide wordt door
exoglucosidasen tot monosacchariden afgebroken.
Bij een deficiënte van het N-aspartylglucosaminidase resteert het N-aspartylglucosamine.
Dit is het
belangrijkste stapelingsproduct.
Het kan met behulp van dunne laag
chromatografie in urine niet met orcinol maar wel via de
ninhydrinekleuring worden aangetoond.
Daarnaast zijn ook andere glycopeptiden in de urine aanwezig, die wel via de normale screening op
oligosacchariden met orcinol kleuring kunnen worden gezien, als gevolgvan
een gedeeltelijke afbraak van de oligosaccharide keten, maar ook
oligosacchariden als galß-( 1-4) GlcNac-Asn eventueel nog uitgebreid met
een N-acetylneuraminyl- of N-acetylglucosaminyl-groep. Deze volgorde van
suikers komt normaal niet in Nglycosidisch gebonden suikerketens voor. Ze
worden klaarblijkelijk gevormd door koppeling van suikers op basis van
activiteiten van galactosyltransferasen bij een overmatig aanbod van
substraat (17-19).
In het TLC patroon zijn 3-4 extra banden te zien na
orcinol kleuring (fig. 4 laan 5). De vrije –NHgroep van de glycopeptiden
kleurt met ninhydrine zodat bij de analyse van aminozuren in urine 2
afwijkende pieken gezien worden in het profiel van de aminozuren afkomstig
van N-aspartylglucosamine en gal-ß-(1-4) GlcNac-Asn.
a-Mannosidosis
Patiënten met een deficiëntie van a-mannosidase
scheiden MannGlcNac (n=2) oligosacchariden uit.
Deze zijn afkomstig van de N-glycosidisch gebonden oligosacchariden van
het oligomannose type gebonden aan de glycoproteïnen (fig. 3b). De urine
bevat een groot aantal van deze oligosacchariden waarvan Man2GlcNac
in de hoogste concentratie aanwezig is (fig. 4 laan 4). De hoeveelheid en
daarmee ook de intensiteit van de mannosyloligosacchariden neemt af met
toenemend aantal mannose residuen (7,20,21).
Sialidosis en
galactosialidosis
Omdat neuraminezuur (sialic acid)
bij de N-glycosidisch gebonden oligosacchariden een eindstandige suiker
is, zijn de oligosacchariden uitgescheiden bij een neuraminidase
deficiëntie hogere oligosacchariden bestaande uit 6 of meer samenstellende
suikers. De belangrijkste oligosacchariden zijn volledig en gedeeltelijk
gesialyleerde mono- en disialyl-oligosacchariden. Vrijwel dezelfde
oligosacchariden worden gezien in een galactosialidosis urine. De
relatieve hoeveelheden van de verschillende sialyloligosacchariden kunnen
tot op zekere hoogte variëren (24). In het oligosaccharidepatroon zijn
twee hoofdbanden duidelijk aanwezig (fig. 4 laan 11).
a-N-acetylgalactosaminidase
deficiëntie
a-N-acetylgalactosamine
is een belangrijke bouwsteen van O-glycosidisch aan glycoproteïnen
gebonden oligosacchariden. Het komt ook in suikerketen van glycolipiden
voor.
Stapelingsproducten afkomstig van O-glycosidisch gebonden
suikerketens worden gevonden in urine. Naar verwachting zullen zich ook
lipidstructuren stapelen.
De basisstructuur bij de O-glycosidisch gebonden
oligosacchariden kunnen in twee klassen worden ingedeeld: Galß(1-3)GalNac-Ser(of
Thr) en GlcNac-ß(1-3)-GalNac-Ser(of Thr). Beide klassen bevatten dus
a-GalNac-residuen
gekoppeld via serine of threonine aan de eiwitketen. De
stapelingsproducten gevonden in urine zijn als gevolg hiervan
glycopeptiden. De belangrijkste hiervan hebben echter niet een
a-N-acetylgalactosamine
maar een neuraminezuur als eindstandige suiker. De oorzaak hiervan is niet
duidelijk.
Het oligosaccharide patroon laat drie afwijkende banden zien na
kleuring op neuraminezuur (resorcinol) waarvan één door de hogere
intensiteit duidelijk zichtbaar is na orcinol kleuring de andere twee niet
of kleuren erg zwak (fig. 4 laan 10). Kleuring op neuraminezuur met behulp
van resorcinol maakt kennelijk door de hogere gevoeligheid alle drie de
banden zichtbaar. Deze neuraminezuur houdende glycopeptiden kunnen na
ontzoutingsprocedure met ionenwisselaars hieraan gebonden worden en
daardoor verdwijnen. Na ontzouten kan bij deze deficiëntie zelfs een
normaal patroon worden gevonden (16).
Sfingolipidosen
Belangrijkste componenten, waarvan
het metabolisme verstoord is bij de sfingolipidosen en lipidosen zijn de
glycolipiden, fosfolipiden, triglyceriden en cholesterolesters. Door hun
slechte wateroplosbaarheid worden ze niet in de urine teruggevonden (bij
een aantal sfingolipidosen, zoals bij de metachromatische leukodystrofie
en de ziekte van Fabry, wordt lipidestapeling gezien in het
urinesediment).
Bij enkele sfingolipidosen echter is het enzym ook
betrokken bij de afbraak van de oligosaccharideketen van de glycoproteïnen.
Hier wordt naast lipidestapeling ook stapeling van oligosacchariden
waargenomen. Ze kunnen daarom in principe ook tot de glycoproteïnosen
gerekend worden. Deze oligosacchariden worden uitgescheiden in urine,
waardoor screening mogelijk is.
GM1-gangliosidosis
GM1-gangliosidosis
wordt veroorzaakt door een deficiëntie van het ß-galactosidase. Omdat dit
de eindstandige suiker is van het GM1-ganglioside, een belangrijke
component van neuronaal weefsel met name de grijze stof, is
GM1-ganglioside een belangrijk stapelingsproduct.
ß-Glycosidisch gebonden galactose is echter ook één van de samenstellende
suikers in het complexe type oligosaccharide van de glycoproteïnen (fig.
3a). Bij GM1-gangliosidosis wordt daarom ook een karakteristiek afwijkend
oligosaccharide patroon in de urine waargenomen met 3-4 afwijkende
oligosacchariden met ß-glycosidisch aan de niet reducerende zijde gebonden
galactose (fig. 4 laan 8) (7,25-27).
GM2-gangliosidosis variant O (M. Sandhoff) Bij deze variant van de
GM2-gangliosidosis zijn beide iso-enzymen A en B van het
ß-N-acetylhexosaminidase deficiënt (28). Het B-iso-enzym heeft een
voorkeur voor neutrale wateroplosbare oligosacchariden (29).
Variant O (Morbus Sandhoff) wordt daarom gekenmerkt door stapeling en
excretie van oligosacchariden. Bij variant B (Tay-Sachs disease) is alleen
de hexosaminidase A activiteit deficiënt. Hierbij wordt geen verhoogde
uitscheiding van oligosacchariden waargenomen. In het TLC patroon worden
bij de ziekte van Sandhoff twee karakteristieke banden waargenomen.
Strecker et al (30) en Warner et al (31) beschreven 10-12
N-acetylglucosamine bevattende oligosacchariden bij Sandhoff patiënten met
twee hoofdcomponenten, waarschijnlijk corresponderend met de twee banden,
die in het voor M. Sandhoff karakteristieke TLC patroon zichtbaar zijn (fig.
4 laan 9).
Mucopolysacchariden
Minimaal 10 verschillende enzymen (glycosidasen
en sulfatasen) zijn nodig voor een volledige afbraak van de diverse
GAG-ketens tot de monomoleculaire componenten.
Omdat alleen eindstandige
sulfaatgroepen of suikers afgesplitst kunnen worden zal een deficiëntie
van elk van deze enzymen resulteren in een accumulatie van de rest van de
GAG-keten in de cellen en in de weefsels.
Op basis van deze
enzymdeficiënties kunnen we 10 verschillende erfelijke ziektebeelden
onderscheiden, ieder met een eigen stapelingsproduct of combinatie van
stapelingsproducten.
Tabel 4 geeft een overzicht van de verschillende mucopolysaccharidosen met de daarbij passende enzymdeficiënties en de
stapelingsproducten (9).
De verschillende mucopolysaccharidosen hebben
gemeenschappelijke klinische kenmerken. De meest kenmerkende hiervan zijn:
vergroting van de lever en/of milt ten gevolge van stapeling van de GAG’s
in deze weefsels, retardatie, grof gelaat, (‘"gargoyle uiterlijk"),
corneatroebeling, stijfheid in de gewrichten en skeletafwijkingen. Voor
een meer uitgebreide beschrijving van de kliniek van de verschillende
typen mucopolysaccharidosen wordt verwezen naar Neufeld et al (32).
Screeningsprocedures
De GAG’s, die zich stapelen in de
weefsels, kunnen door celdood vrijkomen. Ze zijn goed wateroplosbaar en
worden in de urine teruggevonden.
Alle tot nu toe bekende mucopolysaccharidosen geven aanleiding tot verhoogde uitscheiding van
GAG’s in de urine (tabel 4). Meting van GAG’s in urine is daarom algemeen
gebruikt als screeningsprocedure voor mucopolysaccharidosen. Een goede
screeningsprocedure dient zo weinig mogelijk vals negatieve uitslagen te
geven (sensitiviteit) moet gemakkelijke en snel uitvoerbaar zijn en een
minimum aan vals positieve uitslagen opleveren (specificiteit), omdat elke
positieve uitslag een vervolgonderzoek oplevert.
Screeningsprocedures voor
mucopolysaccharidosen kunnen worden onderverdeeld in kwalitatieve en
kwantitatieve bepalingsmethoden.
De kwalitatieve testen zoals de spottest
corrigeren over het algemeen niet voor de urineconcentratie en kunnen
daardoor vals positieve en vals negatieve uitslagen geven.
De
kwantitatieve testen kunnen worden uitgevoerd op een 24-uurs urine, zodat
de uitscheiding per 24-uur berekend kan worden.
Voor een screeningsprocedure heeft echter de bepaling in een portie, waarbij gecorrigeerd wordt voor de
urineconcentratie door middel van het kreatinine gehalte de voorkeur. De
bepalingsmethoden voor GAG in urine meten het totaal aan GAG’s (CS, DS, HS
en KS).
De meeste testen maken gebruik van het feit dat GAG’s langgerekte
moleculen zijn met sterk negatief geladen sulfaatgroepen. Het reagens is
meestal een positief geladen (basisch) molecuul. De resulterende complexen
geven een troebeling (kationische detergentia), meetbaar als verhoogde
absorptie of lichtverstrooiing, of een metachromatisch effect (basische
kleurstoffen), meetbaar als een verhoging van de absorptie bij een
bepaalde golflengte.
Andere testen meten het uronzuurgehalte na
precipitatie (carbazoltest). Van genoemde testen zijn de carbazoltest en
de kwantitatieve metachromatische testen het meest betrouwbaar.
Uronzuur carbazoltest
Deze test meet het uronzuur (glucuronzuur
en iduronzuur) gehalte in GAG, geprecipiteerd in een kationisch detergens
(CPC, CETAB). De test is betrouwbaar maar bewerkelijk. Kerataansulfaat het
uitscheidingproduct bij de ziekte van Morquio bevat geen uronzuurresiduen
en wordt daarom niet meegemeten. Patiënten met M. Morquio type A hebben
echte naast een verhoging van het kerataansulfaat ook een verhoging van
het chondroitine-6-sulfaat gehalte in de urine, zodat met deze test toch
een afwijkend verhoogde waarde in de urine zal worden gemeten.
Metachromatische testen
Metachromasie treedt op door de
reactie van de basische kleurstoffen (toluidine blauw, Alcian Blue, Azure
A, dimethylmethyleen blauw). De metachromasie treedt op door de
regelmatige rangschikking van de kleurstofmoleculen langs de rechte
polyanionische matrix (33).
De spottesten zijn kwalitatieve
metachromatische testen, die niet corrigeren voor de mate van
geconcentreerdheid van de urine. Uit onderzoek is gebleken dat de
spottesten niet betrouwbaar zijn. Zowel vals positieve uitslagen als vals
negatieve uitslagen werden in deze studies gezien. De Ames spottest
bijvoorbeeld, gebaseerd op de metachromatische kleurstof Azure A, gaf in
een serie van 75 urines met 26 mucopolysaccharidosis urines, getest door
twee verschillende laboratoria respectievelijk 19 en 35% vals negatieve en
22 en 12% vals positieve uitslagen.
Met de kwantitatieve dimethylmethyleen
blauw (DMB) methode (34) werden in deze serie geen vals negatieve en geen
vals positieve uitslagen gevonden. De spottesten zijn dus onbetrouwbaar en
gebruik ervan als screeningsprocedure voor mucopolysaccharidosen is niet
meer verantwoord.
Door ons is een screeningsprocedure ontwikkeld op basis
van de dimethylmethyleen blauw (DMB), waarmee direct in urine dus zonder
voorbewerking van het monster, gemeten kan worden (34). De methode gaf een
goede correlatie met uronzuur-carbazoltest. De screening kan worden
uitgevoerd in urineporties, waarbij gecorrigeerd wordt voor de
geconcentreerdheid van de urine door de gemeten waarden uit te drukken per
mmol kreatinine. De referentiewaarden blijken sterk
leeftijdsafhankelijk te zijn en vooral in het eerste levensjaar sterk af
te nemen met de leeftijd. De voor de verschillende leeftijdscategorieën
vastgestelde referentiewaarden bewegen zich binnen betrekkelijk nauwe
grenzen.
Omdat de oorspronkelijke DMB methode gestoord wordt door eiwit in
de urine werd een gewijzigde DMB-bepaling ontwikkeld. Door toevoeging van
Tris-base aan de bepaling kan ook in aanwezigheid van relatief hoge
concentraties van eiwit (uitgetest tot een concentratie van 5 gram per
liter) het GAG-gehalte betrouwbaar gemeten worden (35).
Belangrijk bij het
GAG assay is de keuze van het dimethylmethyleenblauw. De kwaliteit ervan
kan worden afgelezen aan het spectrum. De absorptie bij de golflengte van
het DMB-GAG complex moet in de DMB oplossing zonder GAG voldoende laag
zijn om een toename van de absorptie goed te kunnen meten. Daarnaast moet
het gehalte aan DMB in het preparaat en daarmee in de oplossing, die
hiermee gemaakt wordt, voldoende hoog zijn, om al het GAG in het monster
te kunnen binden. Een maat hiervoor is de absorptie van de DMB oplossing.
De ijklijn van de bepaling heeft een beperkte lineariteit. Omdat GAG
concentraties door variatie in kreatinine gehalte van de urines en
variatie in leeftijd van de patiënten sterk kunnen uiteenlopen, moet
altijd nagegaan worden of de gemeten waarde in het lineaire gebied van de
ijklijn ligt en of het monster verdund moet worden ingezet.
Zeker bij mucopolysaccharidose patiënten zal de waarde al gauw in het niet lineaire
gebied liggen, waardoor een te lage waarde wordt gemeten en patiënten
gemist kunnen worden. Indien tijdens de screening op mucopolysaccharidosen
een verhoogdewaarde voor het mucopolysaccharidegehalte wordt gevonden,
volgt hierop een analyse van de samenstelling van de glycosaminoglycanen
met behulp van 1-dimensionale elektroforese (36). Tevens worden in
leukocyten, geïsoleerd uit heparinebloed de verschillende enzymen
betrokken bij het metabolisme van GAG’s gemeten.
Normale urine bevat
voornamelijk chondroïtinesulfaat. Bij een mucopolysaccharidose wordt na
1-dimensionale elektroforese een afwijkende samenstelling gevonden.
Verhogingen van GAG zonder dat hieraan een erfelijke stofwisselingsziekte
ten grondslag ligt worden onder andere gezien bij patiënten met
reumatische ziekten, na myocard infarct en heparinetherapie. Ook zijn
artificieel verhoogde uitslagen mogelijk door verontreiniging van de urine
met lijmstoffen afkomstig van de rand van de urine opvangzakjes. Voor een
uitgebreider overzicht zie Blau et al (37).
Neuraminezuur:
Infantile sialic acid storage disease (ISSD) en Salla
disease.
Defecten in transport van neuraminezuur kunnen worden opgespoord
door neuraminezuur analyse in urine. Dit is in principe mogelijk door
middel van resorcinol kleuring van de neuraminezuur band na dunne laag
chromatografie.
Omdat de verhogingen met name bij Salla disease gering
kunnen zijn heeft een kwantitatieve meting van het neuraminezuur,
gecorrigeerd wordt voor het kreatininegehalte van de urine, de voorkeur.
Neuraminezuur kan kwantitatief gemeten worden met behulp van HPLC of
enzymatisch, waarbij het na omzetting door N-acetyl-neuraminezuur aldolase
als pyruvaat wordt gemeten. Meting van glycosaminoglycaan gehalte in urine
is een goede voorscreening voor de gehele groep van de
mucopolysaccharidosen.
Bij de mildere vormen van de mucopolysaccharidosen
kunnen de verhogingen gering zijn en is een nauwkeurige meting vereist.
Adulte patiënten met de ziekte van Morquio kunnen een normaal
glycosaminoglycaangehalte in de urine hebben. Volwassen Morquio patiënten
zijn echter op basis van het klinisch beeld goed te herkennen.
Analyse van oligosacchariden is een goede voorscreening voor de groep van de
oligosaccharidosen en een deel van de sfingolipidosen, hoewel in een enkel
geval de patronen moeilijk zijn te interpreteren en soms, met name bij de
milde vormen, de afwijkingen moeilijk zijn vast te stellen. Bij gevonden
afwijkingen in het oligosaccharide-patroon, niet te verklaren op basis van
voeding of medicatie en bij gevonden verhoging van de glycosaminoglycaan
uitscheiding, wordt lysosomaal enzymonderzoek geadviseerd.
Voor een aantal
lysosomale stapelingsziekten met name uit de groep van de sfingolipidosen
en mucolipidosen is geen voorscreening mogelijk. Dit betekent dat vaak
rechtstreeks een beroep zal moeten worden gedaan op enzymbepalingen om een
lysosomaal defect te bevestigen dan wel uit te sluiten.
Enzymdiagnostiek:
Verreweg het grootste deel van de lysosomale enzymdefecten
kan betrouwbaar in leukocyten worden vastgesteld. De leukocyt bevat een
vrijwel compleet arsenaal aan lysosomale enzymen en is daarmee bij uitstek
geschikt voor de diagnostiek van lysosomale enzymdefecten (4).
Via dextraansedimentatie wordt uit een buis heparinebloed (10-15 ml, bij jonge
kinderen minimaal 5-6 ml) een hoeveelheid leukocyten geïsoleerd, voldoende
om een tiental lysosomale enzymen kwantitatief te meten. Ook na verzending
per post expresse zodat het materiaal de volgende morgen arriveert kunnen
nog betrouwbare enzymspiegels in het bloedmonster worden gemeten (4).
Voor
een goede en zo volledig mogelijke lysosomale diagnostiek is naast het
bloedmonster echter ook een urinemonster nodig, omdat hierin al reeds een
aantal lysosomale ziekten kunnen worden uitgesloten, waardoor het
bloedmonster zo economisch mogelijk kan worden gebruikt voor het
uitsluiten van de resterende lysosomale stapelingsziekten.
Oligosaccharidosen en mucopolysaccharidosen:
Indien na voorscreening in urine afwijkingen zijn gezien
in het oligosaccharide patroon of in het mucopolysaccharide gehalte en/of
de samenstelling wordt het enzymdefect enzymatisch bevestigd of
uitgesloten door meting van de enzymen in een bloedmonster.
Bij de voorscreening op oligosaccharidosen en mucopolysaccharidosen moet men zich
realiseren, dat in een aantal gevallen, met name bij de milde vormen, de
afwijkingen in het patroon respectievelijk de concentratie gering kunnen
zijn en moeilijk vast te stellen.
Sfingolipidosen en lipidosen:
Het merendeel van de defecten in de groep van de
sfingolipidosen en de groep van de lipidosen resulteert in stapeling van
alleen lipiden zonder oligosacchariden (tabel 2). Hierdoor is een
voorscreening in urine op deze defecten door middel van oligosaccharide
analyse niet mogelijk.
Dit betekent dat hier rechtstreeks een beroep zal
moeten worden gedaan op enzymbepalingen om een lysosomaal defect te
bevestigen dan wel uit te sluiten.
Neuronale Ceroid Lipofuscinosen:
Ook voor de groep van de Neuronale Ceroid Lipofuscinosen (NCL’s)
is geen voorscreening in urine bekend.
Voor de infantiele (M.
Santavuori-Haltia) en de klassieke laat infantiele vorm (M.
Jansky-Bielschowsky) van de NCL’s, veroorzaakt door defecten in
respectievelijk het CNL-1 en het
CNL-2 gen is de eiwitdiagnostiek nu op
hetzelfde niveau van de andere bekende lysosomale stapelingsziekten.
Voor
de infantiele vorm is sinds kort een fluorometrisch substraat beschikbaar
voor meting van de activiteit van het palmitoyl-protein thioesterase wat
geschikt is voor pre- en postnatale enzymdiagnostiek (11).
Voor de laat
infantiele vorm (CLN2) is eveneens een
fluorimetrisch substraat beschikbaar voor de bepaling tripeptidyl
peptidase I (12 en 13).
Voor de andere NCL types is geen eiwit diagnostiek
beschikbaar.
Overige:
Enkele lysosomopathieën kunnen alleen in plasma worden
aangetoond (mucolipidose II en III).
In de zeldzame gevallen waar het
enzymdefect moeilijk of niet in leukocyten kan worden aangetoond, kan het
vrijwel altijd in gekweekte huidcellen, fibroblasten, worden gemeten.
De
ziekte van Niemann-Pick C, een defect in de verwerking van cholesterol in
de cel, aanleiding gevend tot stapeling van cholesterol in lysosomen, kan
alleen in een fibroblasten-kweek worden aangetoond door middel van een
fillipinekleuring op het gestapelde cholesterol in de lysosomen van de
fibroblasten.
Voor de diverse analyses zijn in de meeste gevallen op
commerciële basis de noodzakelijke substraten verkrijgbaar. Meestal gaat
het om fluorescentie metingen.
Een representatief deel van het natuurlijk
substraat van het enzym is gekoppeld aan het 4-methylumbelliferon (4-MU).
In deze gekoppelde toestand fluoresceert het methylumbelliferon niet. Na
incubatie van het leukocyten materiaal, bij het voor de lysosomale enzymen
zure pH optimum, wordt door het te meten enzym het deel van het substraat,
dat zijn specificiteit bepaalt afgekoppeld van het 4-MU. Het 4 -MU
fluoresceert als vrij molecuul na verhoging van de pH.
Dit betekent dat na
de enzymreactie het reactiemengsel basisch moet worden gemaakt.
Voor een
aantal van de lysosomale enzymen kan het substraat niet op deze manier,
dat wil zeggen met een artificieel substraat, worden nagebootst, omdat het
substraat op die manier niet specifiek genoeg is en ook andere dan het te
meten enzym met het substraat kunnen reageren of omdat behalve de af te
splitsen groep ook de rest van het molecuul van belang is voor de
activiteit van het enzym. In die gevallen wordt een substraat gebruikt,
dat qua structuur het natuurlijk substraat zo veel mogelijk benadert. Vaak
is dit ook een fluorescerend of een radioactief gelabeld substraat.
Voorbeelden van enzymen, waarvoor meer specifieke substraten gebruikt
worden zijn galactocerebrosidase en sfingomyelinase.
De meeste lysosomopathieën erven autosomaal recessief over.
De ziekte van Fabry en
de ziekte van Hunter zijn voorbeelden van via het X-chromosoom overervende
lysosomale ziekten.
De enzymatische activiteit bij homozygoten of
hemizygoten voor het gendefect is erg laag en varieert van 0 tot circa 10%
van de gemiddelde referentiewaarde.
Bij heterozygoten van de autosomaal
recessief overervende lysosomopathiëen wordt een restactiviteit van
ongeveer 50% gevonden en worden geen klinische symptomen waargenomen.
Voor
de X-gebonden lysosomopathieën kunnen bij draagsters door non-random
inactivatie van het Xchromosoom wel klinische verschijnselen optreden.
Pseudodeficiënties
Pseudodeficiënties worden gekenmerkt door een lage vaak
haast deficiënte activiteit van het gemeten lysosomale enzym, zonder dat
dit aantoonbare klinische consequenties heeft.
Een bekend voorbeeld is de pseudodeficiëntie bij de metachromatische leukodystrofie. Twee mutaties,
verantwoordelijk voor het merendeel van de pseudodeficiëntie allelen, zijn
in het arylsulfatase gen aangetoond.
Bij homozygoten voor deze mutaties
wordt een activiteit gemeten, die 5- 15% is van de normale activiteit en
in de range ligt van activiteiten die bij echte patiënten wordt gemeten.
De frequentie voor de pseudodeficiëntie mutaties, die meestal samen op
hetzelfde chromosoom voorkomen is 15-20%. Dit betekent dat zij in
homozygote vorm bij 2-4% van de populatie voorkomen (38). De mutaties zijn
met behulp van mutatie analyse makkelijk aan te tonen.
In een aantal
gevallen, homozygotie voor het pseudodeficiëntie allel bijvoorbeeld, kan
echter na meting van de enzymactiviteit en pseudodeficiëntie mutatie
analyse niet vastgesteld worden of er sprake is van homozygotie voor het
MLD allel. In dat geval wordt bij de verdenking op een metachromatische
leukodystrofie een lipide analyse op het urinesediment uitgevoerd en het
gehalte aan sulfatiden, het stapelingsmateriaal bij de MLD, gemeten. Bij
MLD patiënten is dit duidelijk verhoogd, bij pseudodeficiënten is het
sulfatide gehalte in het urinesediment niet hoger dan bij personen met een
normale activiteit. De lipide analyse geeft in deze gevallen de doorslag
voor de diagnostiek.
Chitotriosidase
Chitotriosidase is een plasma enzym afkomstig van
geactiveerde macrofagen. Het is een endo-ß-glucosaminidase.
Chitotriosidase is sterk verhoogd bij patiënten met de ziekte van Gaucher,
maar ook verhoogd in mindere mate bij 10 andere lysosomale
stapelingsziekten. Een verhoogde waarde wordt gemeten bij de meerderheid
van de patienten met de ziekte van Gaucher, Krabbe, GM1-gangliosidose,
Niemann-Pick A en B en Niemann-Pick C. De verhoging is secundair aan het
primaire defect bij deze deficiënties en is opvallend hoog bij patiënten
met de ziekte van Gaucher. De verhoging van het chitotriosidase lijkt
karakteristiek voor lysosomale stapelingsziekten, omdat de verhoging niet
wordt gezien bij 20 nietlysosomale enzymdefecten of in plasma van
patiënten met hepatomegalie geassocieerd met infecties. Meting van
chitotriosidase in plasma kan een waardevolle aanvulling zijn op de
diagnostiek van lysosomale stapelingsziekten, omdat een verhoging gemeten
bij patiënten zonder diagnose indicatief is voor een defect in het
lysosomale proces (39).
Vervolgonderzoek:
Wordt een verlaagde enzym activiteit in leukocyten
vastgesteld dan wordt in verband met de ernst van de diagnose het
onderzoek in leukocyten herhaald en fibroblasten in kweek genomen om het
defect in een tweede celtype te kunnen bevestigen. Gekweekte huidcellen
worden bewaard voor eventueel DNA onderzoek en genetisch advies binnen de
familie.
Met dank aan:
Dr. O.P. van Diggelen voor zijn commentaar en aanvullingen
met betrekking tot de Neuronale Ceroid Lipofuscinosen, waardoor de recente
ontwikkelingen voor deze nieuwe groep van lysosomale ziekten verwerkt
konden worden.
Literatuur:
-
In: Scriver CR, Beaudet AL, Sly WS, Valle D, eds. The
metabolic and molecular bases of inherited disease. New York:
McGraw-Hill, 1995: 2427-2879 en 3763-3797.
-
2. In: Fernandes J, Saudubray J-M, Van den Berghe G, eds.
Inborn metabolic diseases: diagnosis and treatment. Springer Verlag,
1996: 375-395.
-
3. Suzuki K. Genetic disorders of lipid, glycoprotein,
and mucopolysaccharide metabolism. In: Siegel GJ, Agranoff BW, Albers
RW, Molinoff PB, eds. Basic neurochemistry. New York: Raven Press, 1993:
793-813.
-
4. Wevers RA, Lamers KJB, Gabreels FJM. De diagnostiek
van lysosomale stapelingsziekten. Tijdschrift NVKC 1987; 12: 40-45.
-
5. Agranoff BW, Hajra AK. Lipids. In: Siegel GJ,
Agranoff BW, Albers RW, Molinoff PB, eds. Basic neurochemistry. New York:
Raven Press, 1993: 97-117.
-
6. Hirabayashi Y, Matsumoto Y, Matsumoto M. et al.
Isolation and characterization of major urinary amino acid O-glycosides
and a dipeptide O-glycoside from a new lysosomal storage disorder (Kanzaki
disease). J Biol Chem 1990; 265: 1693-1701.
-
7. Peelen GOH, de Jong JGN, Wevers RA. HPLC analysis of
oligosaccharides in urine from oligosaccharidosis patients. Clin Chem
1994; 40: 914-921.
-
8. Kumlien J, Chester MA, Lindberg BS, Pizzo P, Zopf D,
Lundblad A. Urinary excretion of a glucose-containing tetrasaccharide. A
parameter for increased degradation of glycogen. Clin Chim Acta 1988;
176: 39-48.
-
9. De Jong JGN, Wevers RA. Glycosaminoglycanen en
mucopolysaccharidosen. Tijdschr NVKC 1992: 17: 2-8.
-
Bennett MJ and Hofmann SL.
J Inher Metab Dis 1999; 22: 535-544.
-
Diggelen OP van,
Keulemans JL, Winchester B, Hofman IL, Vanhanen SL, Santavuori P, Voznyi
YV. Rapid fluorogenic palmitoyl-protein thioesterase assay: pre- and
postnatal diagnosis of INCL. Mol Genet Metab 1999; 66: 240-4.
-
Vines DJ, Warburton MJ.
Classicial late infantile ceroilipofuscinosis fibroblasts are deficient
in lysosomal tripeptidylpeptidase I. FEBS Letters 1999; 443: 131-135.
-
Rawlings ND, Barrett AJ.
Tripeptidyl-peptidase I is apparently the CLN2 protein absent in
classical late infantile neuronal ceroid lipofuscinosis. Biochim Biophys
Acta 1999; 1429: 496-500
-
De Jong JGN, Aerts JM,
van Weely S, Hollak CE, van Pelt J, van Woerkom LM, Liebrand-van Sambeek
ML, Wevers RA. Oligosaccharide excretion in adult Gaucher disease. J
Inher Metab Dis 1998; 21: 49-59.
-
Blom W, Luteyn JC,
Kelholt-Dijkman HH, Huijmans JGM, Loonen MCB. Thin-layer chromatography
of oligosaccharides in urines as a rapid indication for the diagnosis of
lysosomal acid maltase deficiency (Pompe’s disease). Clin Chim Acta
1983; 134: 221-227.
-
De Jong J, van den Berg
C, Wijburg H, Willemsen R, van Diggelen O, Schindler D, Hoevenaars F,
Wevers R. Alpha-N-acetylgalactosaminidase deficiency with mild clinical
manifestations and difficult biochemical diagnosis. J Pediatr 1994; 125:
385-391.
-
Warner TG, O’Brien JS.
Genetic defects in glycoprotein metabolism. Ann Rev Genet 1983; 17:
395-441.
-
Van Pelt J. Isolation and
structural analysis of sialyloligosaccharides from sialidosis and
galactosialidosis fibroblasts, placenta and urine. 1988. Thesis.
-
Thomas GH, Beaudet AL.
Disorders of glycoprotein degradation and structure: a-mannosidosis,
ß-mannosidosis, fucosidosis, sialidosis, aspartylglucosaminuria, and
carbohydrate deficient glycoprotein syndome. In: Scriver CR, Beaudet AL,
Sly WS, Valle D, eds. The metabolic and molecular bases of inherited
disease. New York: McGraw- Hill, 1995: 2529-2561.
-
Warner ThG, Mock AK,
Nyhan WL, O’Brien JS. a-Mannosidosis: analysis of urinary
oligosaccharides with high performance liquid chromatography and
diagnosis of a case with unusually mild presentation. Clin Gen 1984; 25:
248-255.
-
Lott IT, Daniel PP. Serum
and urinary trisaccharides in mannosisdosis. Neurology 1981;
31:1159-1162.
-
Dorland L, Duran M,
Hoefnagels FET, Breg JN, Fabery de Jonge H, Cransberg K et al.
ß-Mannosidosis in two brother with hearing loss. J Inher Metab Dis 1988;
11: 255-258.
-
Wenger DA, Sujansky E,
Fennessey PV, Thompson JN. Human ß-mannosidase deficiency. N Engl J Med
1986; 315: 1201-1205.
-
Van Pelt J, Kamerling JP,
Bakker HD, Vliegenthart JF. A comparative study of
sialyloligosaccharides isolated from sialidosis and galactosialidosis
urine. J Inher Metab Dis 1991; 14: 730-740.
-
Suzuki Y, Sakuraba H,
Oshima A. ß-Galactosidase deficiency (ß-galactosidosis): GM1
gangliosidosis and Morquio B disease. In: Scriver CR, Beaudet AL, Sly WS,
Valle D, eds. The metabolic and molecular bases of inherited disease.
New York: McGraw-Hill, 1995: 2785-2823.
-
Okhura T, Yamashita K,
Kobata A. Urinary oligosaccharides of GM1-gangliosidosis. J Biol Chem
1981; 256: 8485-8490.
-
Warner ThG, Robertson AD,
O’Brien JS. Diagnosis of GM1-gangliosidosis based on detection of
urinary oligosaccharides with high performance liquid chromatography.
Clin Chem Acta 1983; 127: 313-326.
-
Sandhoff K, Andreae U,
Jatzkewitz H. Deficient hexosaminidase activity in an exceptional case
of Tay-Sachs disease with additional storage of kidney globoside in
visceral organs. Life Sci 1968; 7: 283-288.
-
Gravel RA, Clarke JTR,
Kaback MM, Mahuran D, SandhoffK, Suzuki K. The GM2 gangliosidosis. In:
Scriver CR, Beaudet AL, Sly WS, Valle D, eds. The metabolic and
molecular bases of inherited disease. New York: McGraw-Hill, 1995:
2839-2881.
-
Strecker G, Herlant-Peers
MC, Fournet B, Montreuil J, Dorland L, Haverkamp J, et al. Structure of
seven oligosaccharides excreted in the urine of a patient with Sandhoff’s
disease (GM2-gangliosidosis-variant O). Eur J Biochem 1977; 81: 165-171.
-
Warner ThG, de Kremer RD,
Applegarth D, Mock AK. Diagnosis and characterization of GM2
gangliosidosis type II (Sandhoff disease) by analysis of accumulating
Nacetyl-glucosaminyl oligosaccharides with high performance liquid
chromatography. Clin Chim Acta 1986; 154:151-164.
-
Neufeld EF, Muenzer J.
The mucopolysaccharidoses. In: Scriver CR, Beaudet AL, Sly WS, Valle D,
eds. The metabolic and molecular bases of inherited disease. New York:
McGraw-Hill, 1995: 2465-2493.
-
Lorincz AE, Hurst RE,
Kolodny EH. The early laboratory diagnosis of mucopolysaccharidoses. Ann
Clin Lab Sci 1982; 12: 258-266.
-
De Jong JGN, Wevers RA,
Laarakkers C, Poorthuis BJHM. Dimethylmethylene blue based
spectrophotometry of glycosaminoglycans in untreated urine: a rapid
screening procedure for mucopolysaccharidosis. Clin Che 1989; 35:
1472-1477.
-
De Jong JG, Wevers RA,
Liebrand-van Sambeek R. Measuring urinary glycosaminoglycans in the
presence of protein: an improved screening procedure for
mucopolysaccharidoses based on dimethylmethylene blue. Clin Chem 1992;
38: 803-807.
-
Hopwood JJ, Harrison JR.
High-resolution electrophoresis of urinary glycosaminoglcyans: an
improved screening test for the mucopolysaccharidoses. Anal Biochem
1982; 110: 120-127.
-
Ullrich K, Kresse H.
Mucopolysaccharidoses. In: Blau N, Duran M, Blaskovics M, eds. Physician’s
guide to the laboratory diagnosis of metabolic diseases. London: Chapman
& Hall, 1996: 303-319.
-
Barth ML, Ward C, Harris
A, Saad A, Fensom A. Frequency of arylsulphatase A pseudodeficiency
associated mutations in a healthy population. J Med Genet 1994; 31:
667-671.
-
Guo Y, He W, Boer AM,
Wevers RA, de Bruijn AM, Groener JE, Hollak CE, Aerts JM, Galjaard H,
van Diggelen OP. Elevated plasma chitotriosidase activity in various
lysosomal storage disorders. J Inher Metab Dis 1995; 18: 717-722.
Laboratorium Kindergeneeskunde en Neurologie, Academisch
Ziekenhuis Nijmegen, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen
Correspondentie: Dr. J.G.N. de Jong,
Academisch Ziekenhuis Nijmegen, 319 Laboratorium voor Kindergeneeskunde
en Neurologie, Reinier Postlaan 4, 6525 GC Nijmegen.
E-mail: j.dejong@ckslkn.azn.nl
 |
Hoofdmenu |
|